Voorwoord
Beste lezer,
Verpakt in het
reisbericht van een vriend beschrijft Leopold Engel in zijn boek: “Het dal van
de gelukkigen”, een volk in het binnenste deel van Afrika. Het was in de tijd
rond de jaarwisseling tijdens het leven van Leopold Engel, dat dit verslag
geschreven werd. Het volk daar is met verbazingwekkende en natuurlijke
bekwaamheden begaafd. Zij leven in vrede en in harmonie met de natuur. Dit tot
een dusdanige maatstaf, dat dieren en de machten der natuur zich vrijwillig
naar de wil van het volk voegen. In een harmonische en menselijke volkomenheid,
zoals dit leven volgens de nieuwe berichten der heilige Openbaringen eens in de
oertijd is geweest van de eerste mens (zie de Huishouding van God, deel 1).
Vanwege het industriële tijdperk is dat leven echter verloren geraakt.
Daarom is dit boek
ook een uitnodiging om de weg terug weer in zich te verenigen en de natuur en
het goddelijke daarin te zoeken. Moge de geest van dit boek, waardige lezer, u
op deze weg aanroeren.
In het boek “De twaalf
uren” maakt Jezus even een opmerking over dit onbedorven, hoogstaand en
goedaardig menselijk geslacht, dat als inleiding voor deze tekst moet dienen.
“Nu laten wij dit
noordelijk deel van dit armoedige land zoals ook van heel Afrika, en daarom
hier, zie het onbekende midden van dit land! Zie hier noch daar verstrooide
hutten. Zie, dit land is groot en is rondom ingesloten door niet te beklimmen
hoge bergen. Zie, dat is de enige plek van de aarde, waar zich nog een
onbedorven en in hoge mate een goedmoedige mensenklasse is aan te treffen.
Zie, deze mensen
bevinden zich allen nog in het innerlijk schouwen, en buiten een door Mij
uitgezonden jongeling, de apostel Thomas, heeft nog geen vreemde voet dit land
betreden. En zo is dit natuurlijk kleine volkje, dat spaarzaam slechts de hete
omstreken bewoont, in Mijn pure zuivere leer, die tot op dit uur nog niet is
verzwakt geworden. Dat is tegelijk het enige kleine toegevoegde punt, dat de
aarde nog verbind met Mijn hemel. En onthoud, wat IK jullie nu zal zeggen:
wanneer een brutale voet dit heiligdom hebzuchtig zal betreden, wil IK Mijn
fakkel over de aarde slingeren”.
INLEIDING
Van oudsher heeft het
slechts tot in de kleinere delen van het bekende aarddeel Afrika de
weetgierigheid van onderzoekers aangespoord. In het binnenste deel, dat
hardnekkig door allerhande uitwendige hindernissen een twijfelachtige
civilisatie verbergt, bevat het nog vele onbekende wonderen. De eerste
berichten klonken als sprookjes, totdat hun voortbestaan door herhaalde
berichten werd bevestigd. Zo is bijvoorbeeld het bestaan van dwergvolken lang
in twijfel getrokken, maar is het uiteindelijk bewaarheid geworden.
Onderzoekers,
gedreven door roemzucht, eerzucht en hebzucht, na een gemakkelijk verwerven van
schatten uit de natuur, waren uitgerust met gezelschappen onder hoogdravende
frasen om een cultuur en christelijke religie te verbreiden en zo afhankelijke
heidenen te beleren en te verlossen.
Ze werden pionieren
van de wetenschap en van het mensdom genoemd; ze dwongen vaak met grote
stoutmoedigheid, wat leidde tot goudkoorts en heerszucht, zelfs bij echtparen,
tot in vreemde en onbekende omgevingen.
Zover dit donkere
aarddeel ook al werd ontworteld, het sloot zijn binnenste nog star en duister
af voor indringers. In de binnenste gebieden bevonden zich geweldige
bergmassa’s als onverbiddelijke afbakeningen. Nog geen Europese voet had deze
geweldige bergketens van dit inwendige deel overschreden, die de inboorlingen
schichtig meden, omdat sterke geesten daar moesten huizen en indringers
onmogelijk maken en degenen met een zekere dood bedreigen, die hun vrede
verstoren.
Ook tot in Europa
deden sommige geruchten over dit gebergte de ronde, zodat enkele onderzoekers
geprikkeld werden om de omgeving van dit zwarte aarddeel te bezoeken. Maar nooit
zou een inboorling zich bereid verklaren zich als gids hiervoor te laten
uitlenen, zodra het betekende om omgeven te worden door sneeuw en wolkenmassa’s
met geheimzinnige grotten als doel. Ja, ze zouden zich met alle geweld tegen
zulke ondernemingen verzetten uit vrees voor wraak van de beschermende machtige
geesten.
Het lijkt bijna alsof
juist in het hart van Afrika de sprookjeswereld daar op de vlucht geslagen is
voor de nieuwsgierige civilisatie en zich verschanst heeft voor de nuchtere,
gemelijke, poëzieloze alledaagsheid om met hun vervuilde handen de kleurrijke,
bonte, glinsterende vlinders te vangen en deze van hun prachtige vleugelstoffen
te beroven en zich bezig te houden met plagerige spelen in de gouden
zonnestralen.
-.-.-.-.-.-.-.-.-.
Wetenschappelijke
twistgesprekken
Ik bezat een vriend
met voortreffelijke karaktereigenschappen. Hij was rijk, onafhankelijk en zeer
liefdadig. Hij gold echter over het algemeen als een zonderling. Het publieke
en gezelschapsleven interesseerde hem minder. Zo vermeed hij om vaak onder de
mensen te komen en permitteerde zich hoogstens om bij mensen op bezoek te gaan
uit strikte beleefdheid, in zover de situatie dat vereiste.
Zijn grootste
amusement was reizen, waar hij zich rijkelijk aan wijdde, zodat hij steeds drie
vierde van een jaar in vreemde landen doorbracht. Hij was één van de
buitengewone kenners, die met plezier wist te reizen en om heel weldoordacht en
georiënteerd zijn reis te beginnen, echter niet zomaar om alleen te kunnen
zeggen, ik was daar.
Hij bestudeerde eerst
thuis theoretisch de beoogde reis om vervolgens praktisch door niets uit het
evenwicht te kunnen worden gebracht. Het reizen had voor hem als doel om zijn
kennis te verbreiden en omdat hij gewoon was met het oog van de geest alle dingen
te bekijken, verzamelde hij niet alleen een rijke schat aan ervaringen, maar
onderging hij ook innerlijke genietingen, waarvan de meeste reizigers geen
flauw idee hebben.
Hij had het op deze
manier bijna vijftien jaar bedreven, als hij mij op een dag met de tijding
verraste. Hij maakte zich gereed om het binnenste deel van Afrika te
doordringen. Hij reisde daar ook
werkelijk naar toe en keerde zongebrand na verloop van een jaar, maar in goede
toestand, terug.
Er was een grote
verandering met hem gebeurd. De anders mensenschuwe, zwijgzame man zocht nu
meer gezelschap op dan vroeger en zocht een kring van mannen om zich heen te
verzamelen, die tot de coryfeeën der wetenschappers telden. Hij gaf
gezelschapsavonden met een speciale voorliefde voor religieuze en sociale
vragen die dan door hem ter sprake gebracht werden en hij probeerde zo de
mening van zijn gasten daarover te onderzoeken. Er ontstonden daar soms zeer
interessante wetenschappelijk twistgesprekken, want, zoals al gezegd, bestonden
alle gasten uit vooraanstaande geestelijke mannen, die de presentatoren der
wetenschap waren en wier oordeel als toonaangevend van die tijd gezien konden
worden.
Bij mijn vriend
ontdekte ik een voorheen niet aanwezige neiging tot opponeren, weliswaar een
zeer geestrijke, maar ook vaak met een wat mystieke wereldbeschouwing, die vaak
een hoofdschudden van zijn omgeving deed oproepen. Er lag een trekje van
dweperij in zijn redevoering, die opvallend en bij enigen van zijn naaste
vrienden bezorgdheid opriep. Zijn vroegere weldadige manier van uiting ontaarde
in verspilling. Men hoorde hoe hij arme mensen op een manier ondersteunde, die
zijn eigen ondergang moest veroorzaken, zodat zijn familie op de gedachte kwam
hem onder curatele te laten stellen. Een zodanige poging mislukte echter, omdat
hij alleen in mindere mate vervreemde familie bezat en die daardoor, omdat hij
zijn vermogen verkwistte, op geen enkele manier dus bekort konden worden. De
enige benadeelde was hij alleen zelf; naaste familie bezat hij niet meer.
Dezelfde gedreven
familie, tot wie hij steeds goedmoedig lachte, werd op zekere dag verrast door
een uitnodiging, waarin hij haar verzocht om te komen op een grote
gezelschapsavond – en begerig volgde zij deze. In de grote ruimte van zijn
eigen huis bevond zich nu een talrijk gezelschap, bestaande uit diverse mannen
der wetenschap, die al vaker genoten hadden van zijn gastvrijheid en steeds
zijn uitnodigingen graag volgden. De vijandelijke en geldbezorgde familie werd
door mijn vriend met vriendelijkheid ontvangen en hij liet die pijnlijke
situaties niet helemaal blijken. Hij deed alsof er nooit iets was voorgevallen.
Een schitterende maaltijd stond gereed en al spoedig was er een levendige
geestrijke conversatie op gang gebracht, waarbij mijn vriend, zoals gewoonlijk,
in het middelpunt stond. Er werd over de successen van de wetenschap gesproken
en een professor in de fysica zong enthousiast een lofhymne op de inspirerende
eigenschappen van de menselijke geest.
“De mens”, zo zei hij, “is in feite heerser
over de natuur. Alle krachten zijn aan hem onderdanig. We hebben de afstand en
de tijd van stoom en elektriciteit overwonnen, we vliegen over de aardbodem met
windzeilen, schrijven en spreken van de ene naar de andere stad, ondanks de
verste afstand. Het zal niet lang meer duren en we doen net als de vogels en
vliegen heen en weer in de lucht om de zuivere ether in te ademen. De
vliegmachine is geen verbeelding meer; ze komt steeds dichter bij de realiteit.
Daarom leeft de menselijke geest. Hij heeft het fantastisch ver gebracht, hij
heeft de natuur overwonnen en is hun heer geworden.”
Van alle kanten uitte
zich een blijmoedige instemming op deze woorden van de spreker en vrolijk
rinkelende glazen bekrachtigden de waarheid van deze uitspraak. Met zijn
rustige duidelijke stem sprak mijn vriend nu het volgende: “Professor, u hebt
helemaal gelijk om de scherpzinnigheid van de mens zo te prijzen, die veel
fantastisch heeft voortgebracht; ik heb begrip daarvoor hoe nuttig deze
uitvindingen zijn. Enkele dagen geleden bezocht ik bijvoorbeeld een arme, zieke
weduwe. Ik trof haar aan in de grootste opwinding en angst. Van haar enige
zoon, die zij onder protest naar zee heeft laten gaan, was intussen lange tijd
geen tijding meer binnengekomen en nu las zij in het scheepsbericht, dat het
schip, op welke haar zoon voer, aan de kust van Brazilië is gestrand. Een deel
van de bemanning was nog gered geworden en
bevond zich in Rio, het reisdoel van dit vergane schip. Leeft nu haar
zoon? Bevindt hij zich onder de geredden? Deze kwellende vragen bestormden het
aarzelende moederhart. Ik haastte mij naar een telegraafkantoor, gaf een
telegram op aan het Duitse consulaat in Rio en kon al na enkele uren de
kwelling van de aarzelende verdrijven, want haar zoon leefde en had zichzelf op
het consult gemeld. Dit wonder bewerkte de telegraaf. Het kostte slechts circa
vijftig Mark, dat beetje heen en weer telegraferen. De weduwe kon
vanzelfsprekend een dergelijk bedrag niet opbrengen. Ze leeft van zulk bedrag
meer dan een maand. Maar toch is deze uitvinding prachtig, die de afstand doet
overwinnen, ook wanneer ze slechts voor de geringe minderheid bestaat, die het
kan betalen. Evenzo gemakkelijk is de stadstelefoon. De hele inrichting kost
jaarlijks slechts 90 Mark, een kleinigheid voor degene die het heeft; wie het
niet heeft, nu die kan persoonlijk heen en weer rennen. Hij mag dan leren om
meer geld te verdienen, waarmee de zegeningen der wetenschap hem toegankelijk
worden.
U lijkt mij verbaasd
en vraagt zich af, wat ik eigenlijk met mijn woorden beoog. Nu, ik als mens
vraag mij vaak af wat de hoogste verfijndheid van de menselijke geest, waarmee
hij de natuurgeheimen afluistert voor nut heeft, wanneer diens voordeel steeds
maar onder de geboden staat van mensen met geld. Heeft niet iedereen recht op
datgene, wat wij cultuur noemen? Hoe komt de mens daartoe zich op te splitsen
in datgene, dat alleen wij genieten, en zulke die voor de genieters werken;
deze echter worden nu bovendien van elk genot uitgesloten?“Maar dat is toch erg
gemakkelijk,” viel een raadsman van justitie (de belangrijkste jurist van de
stad) hem in de rede. “De maatschappelijke klasse vereist voorwaardelijk dan
eens hoog en laag of rijk en arm. Zolang dat, wat wij maatschappij noemen,
bestaat, zo is het geweest en zal het zo zijn. Het voortbestaan van de
maatschappij regelt zich naar hun wetten, tot bescherming van geërfde en
verworven rechten. Wie daarvan geniet heeft of zelf of door zijn voorouders
eens een werk gepresteerd, dat hem de aangevochten rechten verschaft. Door erfenis
verkregen recht is echter evenzo onaantastbaar alsook zelfs het verworvene. Op
dit instituut berust onze moderne maatschappij, waar de rechter wel rekening
mee dient te houden. Aan deze wetten mogen wij niet tornen, omdat…..”
“Omdat anders het
zelfverheerlijkte recht van vererving en uitbuitende verwerving te gronde gaat,
is dat niet zo, heer raadsman van justitie,” viel mijn vriend, die wij Kristjan
willen noemen, in en voer dus voort: “Nu, ik bedoel, wanneer in betrekking tot
de maatschappij, dat dus een hoop van machtsbekleders van persoonlijkheden
heeft en het mensdom werd vastgelegd, zo hebben we noch een wet noch enige
rechtspraak nodig, want beiden zijn al in de mens aanwezig en hoeft niet eerst
door de kneepkunst van beide rechten geleerd te worden.
De mens voelt zeker
wel aan wat juist of onjuist is, want de goddelijke waarheid in het mensenhart
laat zich niet doodslaan. Ze verheft steeds weer haar hoofd met afgrijzen van
de zogenaamde ‘maatschappij’, die evenwel alles van haar te vrezen heeft,
namelijk het ontrukken van het egoïstische genot, de begrenzing van de
traagheid en het einde van de werkloze verdienste. De werkloze verdienste is de
ideaalste wens van de huidige cultuurmens met mogelijke vermijding van
lichamelijke arbeid als hoogste doel van ons stoomtijdperk; beide veroorzaken
aan de ene kant uitbuiting van de medemens, anderzijds uitbuiting van de
natuurkrachten, om zo te komen tot het bouwen van zinvolle machines.
Het is duidelijk, dat
deze principes naar een afgrond moeten leiden, omdat de eenzijdige ontwikkeling
van de mens, alleen maar voert naar de hoogst mogelijke volkomenheid van het
aardse genot en daarbij alle inachtneming van zijn inwonende hogere geest
verdringt, de morele grondslag van zijn menselijk bewustzijn ondermijnt en de
doelstelling van zijn leven vervalst, wat hem steeds meer van God afbrengt in
plaats van naar Hem toeleidt.”
Een zalvende stem,
die van een kerkbeheerder, die klaarblijkelijk de redevoering van mijn vriend
erg afkeurde, verhief zich nu uit het gemompel van het gezelschap.
“Beste vriend, de
kerk, die deel uitmaakt van mij en die ik als geringe verdienste in mijn bezit
heb, heeft nog altijd de moeite gedaan om de mens naar God te leiden. We hebben
steeds gezocht in de tijd van misdaad, waar ongeloof en genotzucht heersen, de
mens naar zijn ware doel te leiden.”
“U zult mij dankbaar
zijn om mij uit te leggen, waarin u dit doel op vestigt, heer de directeur,”
vraagde mijn vriend. “Nu, om zalig te worden!” was het antwoord van de
kerkbeheerder.
“En waarin bestaat
deze zaligheid? Hoe wordt men zalig?” vraagde Kristjan verder. Een bestraffende
blik viel op mijn en dus zo vragende en wat spottende doorschouwende vriend. De
kerkbeheerder: “Bent u nu al uw schooltijd vergeten? Elk kind kan u deze vraag
beantwoorden.” Kristjan: “Ik wil dit antwoord echter niet van kinderen, maar
van mannen horen”, en herhaalde zijn vraag, hoe men zalig wordt. De
kerkbeheerder: “Daardoor, dat men de wil van God vervult.” Kristjan: “En wat is
dan nu de wil van God?” De kerkbeheerder: “Ongetwijfeld de leer van Christus:
heb God lief boven alles en je naaste als jezelf!”
“U deelt volledig
mijn mening, mijn waarde heer,” riep mijn vriend Kristjan op spottende toon,
“maar hoe vervult dan de wereld deze zo hoogst eenvoudige grootse leer.
Bijvoorbeeld u, mijnheer adviseur van justitie, naast al uw heren collega’s,
leeft u toch in ieder geval slechts van de niet-liefde, van de haat, van de
strijdzucht van uw naasten. Hoe meer het u lukt, om door kranige verdediging de
schuldige kwijtschelding te bemiddelen en door meedogenloos op te treden in de
zogenaamde interesse van uw klant deze voordelen te verschaffen, hoe hoger uw
roem en eer toenemen. Hoe kraniger, dat wil zeggen liefdelozer en
meedogenlozer, hoe beter voor uw schatkist.”
“Ik moet u toch
dringend verzoeken, mij en mijn niveau niet vanuit dit standpunt te bekijken,”
reageerde de justitiële persoon scherp.
Kristjan: ”Een en
ander zal echter wel niet helemaal met de waarheid overeenstemmen. Ik zeg dit
op het gevaar af mij aan een justitieel mondeling vergrijp schuldig te maken.”
Overigens is het met de zo veel geroemde wetenschap niet anders gesteld. Niet
uit liefde voor de naaste, maar enkel en alleen voor het egoïsme worden de
uitvindingen uitgebuit. Niet de gemeenschap, maar aan de voorrang verleende
kliek en het kapitaal, komen de prikkels der wetenschap vandaag de dag ten
goede. Het octrooiwezen, voor de zogenaamde bescherming van het geestelijk
eigendom, is hiervoor een duidelijk bewijs.
In de huidige tijd
van de wederkerige plundering zijn uiteindelijk deze wetten nodig geworden,
omdat de mens eraan gewend is zich niet als naaste, maar als rover te zien,
waar de een voor de ander steeds op zijn hoede moet zijn met een geladen
pistool. Uitkomst moet hier gecreëerd
worden, daarover is men het eens – maar hoe? Een beetje door de kerk?
Deze zou het
nauwelijks graag willen, want in de theologie looft natuurlijk ieder de
voortreffelijkheid van de Christusleer, in de praktijk echter is ze een
overwonnen standpunt. De kerken zijn al lang niet meer een verzamelpunt van
vrome aandacht, toch zitten de kerken zondags nog behoorlijk vol. Zoals elk
fatsoenlijk mens minstens op zaterdagavond een bad neemt, zo zal ook zondags de
mens een geestelijke, vluchtige wasbeurt ondergaan.
Voor de momenten en
in het gunstigste geval, duikt hij in het water van geestelijke gevoelens, maar
meestal stroomt elke indruk weg van de ongevoelige ziel. In de week daarop
wordt er op oude wijze onbekommerd op los geleefd. Het kerkbezoek is een vorm
en modezaak geworden. Afgezien daarvan is de waarheid ook daar niet altijd te
vinden.
Weer verhief zich de
stem van de kerkbeheerder: “U schijnt vandaag in een zeer slecht humeur te
zijn. Wanneer de kerk niet de waarheid biedt, waar vindt men deze dan?” “Waar?”
viel mijn vriend (Kristjan) levendig in. “De waarheid heeft zich daarheen
teruggetrokken, waar vandaag de dag overigens enkelen haar vermoeden. In het
hart van de mensen sluimert de waarheid en wee degene, die haar stem verstikt.
Er komt voor ieder
mens een tijd, waar alle lasten der ijdelheid, de eerzucht en de leugen, het
geweld van dezen niet kunnen verhinderen aan een luid (innerlijk) spreken, waar
ze dan als vreselijke rechter verschijnt, die de daden van de mensen afweegt
tegen de allen bekende goddelijke wet der naastenliefde. De mens heeft zich met
zijn aardse leven nog niet uitgeleefd. – U lacht, mijne heren – over de
gedachte aan een bestraffende en belonende geestelijke wereld – nu, we zullen
zien, wie vandaag over vijftig jaar, dus op een dag, waar wel niemand meer van
ons lijfelijk onze aarde bewoont, het beste lacht. U, die u meestal het
geestelijke rijk als een sprookje ziet, of ik, die van een verder leven na de
dood overtuigd ben.”
“Mijn beste vriend,”
zegt op overpeinzende toon een beroemde dokter, “uw geestdrift is erg mooi,
maar waar moet in het lichaam dit merkwaardige ding, dat daar voortleeft, dan
verborgen zijn? De levensfunctie van de mens, die afhangt van de voeding en van
de bloedsomloop, is een zo volledig materieel product van de vegetatieve
goedige moeder natuur, zoals elk ander ding. Het lichaam heeft zijn begin, zijn
bloei- en vervalperiode en ten slotte het einde. De zogenaamde ‘ziel’ verklaart
zich zeer wel uit de hieruit resulterende krachten. Op geen enkele manier
hebben we de onbewijsbare fantasie nodig om terug te grijpen op afgeleefde
sprookjes en verklaringen voor het zogenaamde zielenleven te vinden.”
Kristjan: “En omdat
de wetenschap, wier vertegenwoordiger u bent, heer dokter, ons zegt, dat er
geen ziel bestaat. Maar de wetenschap heeft toch gelijk, want ze bewijst immers
alles haarscherp, vaak ook door hypothesen, die van ons meer geloof verlangen,
dan de oud-Bijbelse wonderverhalen. Zo is het ook waar en bijgevolg hebben we
ook geen zielenzorg nodig, geen godsdienst, geen moraal, maar wel het recht van
de sterkere, en we openen hiermee voor de dierlijk neigende mens alle deuren
met al haar lusten en de onbeperkte bevoegdheid.
Juist uit de
geneeskunde zijn door de loochening van de zielenmens en de vergoddelijking van
de diermens beweringen ontstaan, die spotten met de zedelijkheid en het
individu door de verantwoordelijkheid voor zijn daden zoeken vrij te spreken.
Wat moeten wij ons
dan ook met zulke futiliteiten zoals moraal, zeden, edel zelfbewustzijn en
streven plagen, wanneer elke grondslag ontbreekt om de mens als iets anders te
zien dan als slechts een hoog georganiseerd dier?
Veredeld wordt de
mens eerst door het bewustzijn van zijn edele afstamming, het weten dat deze
korte aardeperiode slechts de voorschool is van een hoger, beter leven en dat
zijn tijdelijk leven de grondslag, het begin is, waarop elk hoger leven zich
opbouwt.
Waarlijk, dit aardse
bestaan loont zich niet de moeite, wanneer diens inhoudelijkheid dat ene alles
was.”
“Als voor het
tegendeel maar een duidelijk bewijs bestond,” zuchtte een belangrijk
industriële persoon, die door zijn weldadigheid bekend was, “hoe graag men
moeite moet doen om zich daar een schat in de hemel te verwerven.”
“Ik heb dit bewijs,”
antwoordde mijn vriend Kristjan rustig. Van alle kanten klonk: “werkelijk?” in
elk vormgeluid van twijfel, spot, verbazing, waarop dan de uitnodiging volgde
om dit bewijs prijs te geven. Hij kwam dit verzoek na door een vertelling, die
ik mij woordelijk heb gemerkt.
Kristjan begint met
zijn vertelling
“Natuurlijk heb ik
dit bewijs van een beter geestelijk, hoger bestaansleven slechts alleen voor
mij alleen, want wat ik daarover te vertellen heb, zijn belevenissen, die door u misschien als een verhaal uit
‘duizend en één nacht’ worden aangezien en voor u niet bewijskrachtig mogen
zijn, voor het geval mijn geloofwaardigheid niet onbetwistbaar in uw ogen
staat.
Zelfs als ik vermoed,
dat dit laatste niet het geval is, zo moet u toch alles horen, omdat ik een
getuigenis van datgene wil geven, wat mijn handelwijze in de laatste tijd heeft
beïnvloed, waarom ik zelfs met de rechtbanken in nauwe betrekking kwam en met
de zegeningen van het curatele rechtsgeding bekend werd!”
Hij boog zich bij
deze woorden lichtjes naar zijn wat verlegen toeschouwende familie en ging nu
dan verder: “Als ik gedurende meer dan een jaar een onderzoeksreis ondernam
naar Afrika, gebeurde dit enkel en alleen omdat ik hoopte uit deze reis
voordelen te behalen voor mijn innerlijke mens. De grootsheid van de onbekende,
binnenlandse Afrikaanse natuur lokte mij. Verder wilde ik nog de werken van God
in haar bestuderen, wilde ik deze wetten doorgronden om zo mijn inzicht te
verrijken, die ik vervolgens mijn broeders niet wilde onthouden. Ik vreesde mij
niet voor de inboorlingen, toch wist ik, dat deze onschuldiger zijn dan over
het algemeen wordt uitgeroepen en dat hun zogenaamde wildheid en wraakzucht
meer een vrucht is van het weergaloze, onwaardige optreden van de Europeaan,
dan een aangeboren wreedheid, ook indien niet kan worden ontkend, dat hun
begrippen over leven en dood, menselijkheid en menselijke waardigheid anderen
zijn dan de onzen.
Daarmee wil ik niet
zeggen slechter, want een kannibaal die zijn vijand doodslaat en opeet, handelt
toch soms nog menselijker dan een geciviliseerde Europeaan, die voor zijn
vijand listige valstrikken legt, hem door middel van wetten vervolgt, hem
ruïneert en langzaam naar de dood opjaagt, waardoor hij in vertwijfeling
eindigt. De wilden houden van het beknopte, wij van het langzame en kwellende,
en van onze zogenaamde eerder meer genoegdoening en bevrediging gevende manier
van optreden.”
Belevenissen in het
Maangebergte
De zoektocht
“Mij lokte het
fabelachtige maangebergte van een nog niet onderzocht alpenketengebied, dat de
zetel is van sprookjesachtige berichten.“
Het lukte mij met
mijn expeditie tot daarheen door te dringen, zonder dat ik al te grote
problemen had te overwinnen. Ik had echter niet de mogelijkheid noch mijn
meegenomen mensen van de kust, noch de daar verblijvende inboorlingen te bewegen
om met mij verder door te dringen en elk topje te beklimmen, dat een groot
geheim leek te verbergen en dat tot doorgronding van mijn weetgierigheid
aanspoorde. De inboorlingen lichtten mij in, dat op en achter iedere berg
machtige geesten huisden, die het hen grimmig zouden vergelden, voor het geval
ik niet van mijn ondernemen zou afzien. Ze wisten veel over de daar aanwezige
demonen te vertellen, zoals dat ze vriendelijk waren, zolang hun rust niet
verstoord werd, maar dat ze in het andere geval een indringer zeker met de dood zouden bestraffen.
Dat alles motiveerde
mij slechts nog meer. Elke hoogte leek mij een doel te zijn, nadat een bijna
onverklaarbaar, vurig verlangen bezit nam van mij, dat ik onmogelijk kon
weerstaan. Ik besloot, in geval het moest, alleen door te dringen. Alles was
tevergeefs afgeraden. Ik beval mijn mensen hier hun kamp op te slaan en mijn
terugkeer af te wachten en poogde de opgewonden inboorlingen gerust te stellen
door hen te beloven de geesten met mijn leven zelf te verzoenen, voor het geval
ze op mij toornig werden.
Zo begaf ik mij op
weg. Na een moeilijke voettocht bereikte ik de voet van de berg en begon met de
beklimming. De grootsheid van de natuur overweldigde mij. Majestueuze rust lag
overal verbreid. Er was geen levend wezen te zien. Zelfs geen gevleugeld volk
was zichtbaar. Ik steeg rustig de berg op. Over rotsen, door struikgewas en
grassen, door bosstreken en verdere weiden klauterde ik de hoogte op en kwam
langzaam, maar toch zeker mijn doel steeds dichterbij.
Niets liet zich van
deze geesten zien, geen boosaardige krachten bedreigden mij, overal heerste er
een diepe geheimzinnige stilte. De eenzaamheid van de majestueuze natuur van
God wekte in mij de aandacht op, die geen mens door enig gevoel in zulk een toestand
zal kunnen weerstaan. Het is als sprak de geest van God tot mij met een zacht
fluisteren. “Zie daar Mijn werken, bewonder Mijn almacht, maar houdt van Mij,
dat is alles wat Ik van je verlang, en Ik zal het je duizendvoudig vergelden.”
Ik had ongeveer de
helft van mijn weg afgelegd en rustte
uit op een rotsblok vanwege de moeilijke wandeling, en de ogen dwaalden naar
het onder mij liggende, heerlijke tropenlandschap. Plotseling overkwam mij een
eigenaardig gevoel alsof ik niet meer alleen was en geobserveerd werd.
Onwillekeurig pakte ik mijn geweer steviger, dat geladen in mijn armen rustte
en mijn blik richtte zich op dat wat mij als een geheimzinnige magneet tot zich trok. Ik kon het beklemmende gevoel
van geobserveerd zijn niet loslaten, verliet mijn plaats en begon direct de
bergtop te beklimmen.
Met grote inspanning en alle vermoeidheid
uitdagend, vervolgde ik mijn moeizaam ondernemen, tot ik eindelijk voor mij een
soort bergterras zag, dat een welkome rustplaats beloofde. Met mijn geweer over
de schouders hangend, de provisietas aan de zijkant en met aan beide handen een
polsstok, die ik als bergstok gebruikte, had ik er alleen maar oog voor om voor mijn voeten een steunpunt te zoeken
en lette ik er niet op dat er boven mij in de hoogte zich iets afspeelde.
Dan viel een schaduw
op mijn weg en opkijkend bemerkte ik aan de rand van het rotsterras, waar ik op
afging, een jong mens, wiens uiterlijk mij verbaasd deed opkijken. Zo had ik
mij in mijn fantasie altijd al de jonge Jacob voorgesteld, als hij de schapen
van Laban weidde.
Vriendelijk kijkend
reikte hij mij de hand om mijn omhoogklimmen te vergemakkelijken, maar deze
heldere blik had zulk een magische aantrekkingskracht, dat ik meende mij nooit
meer van deze ogen te kunnen afwenden.
Voor mij zag ik een
jongeling van ongetwijfeld arische afstamming, met een gebruinde huidskleur,
met zwarte, korte luikende haren en de edelste gestalte, gekleed als de herder
van de oudheid, met korte tunica en sandalen aan de voeten.
Mijn verbaasde blik
keurde deze zo onverwacht opduikende jongeman, doch ik greep ter harte zijn
uitgestoken hand en zwalkte mij met één sprong omhoog tot het bergterras naast
hem.
“Welkom vreemdeling,”
sprak hij mij aan met aangename stem in mijn moedertaal. Was ik voorheen
verbaasd geweest, mijn verbijstering was nu gewoonweg grenzeloos, hier in deze
wildernis het geluid van mijn taal te horen. Haastig vroeg ik hem, wie hij was.
De jongeling lachte en zei: “Rust eerst wat uit. We hebben nog een verre weg te
gaan.” Hij wees naar een ogenschijnlijk diepe grot, die zich vertoonde in de
rots waarvan diens binnenste koeling bescherming voor de gloeiende zon bood.
Graag voldeed ik aan de uitnodiging, strekte mij op het droge weke zand, dat de
bodem van de grot bedekte en bekeek nieuwsgierig de jongen, die nu bij de
ingang stond en opmerkzaam naar de vlakte keek zonder zich verder om mij te
bekommeren.
De voettocht had mij
hongerig en dorstig gemaakt. Ik greep daarom naar de versterkende voeding in de
proviandtas en nodigde de raadselachtige onbekende uit om deel te nemen aan
mijn maaltijd. Hij bedankte mij vriendelijk en keek lachend naar de manier
waarop ik me haastig aan mijn voorraad te goed deed.
Ik gedroeg mij
langere tijd stilzwijgend; ik kende immers de gebruiken van de inboorlingen al te zeer. Zij stellen het daar op prijs
dat een nieuwe kennismaking niet ingeleid mag worden door veel vragen, maar
eerst moet een zo mogelijk waardig, zwijgzaam gedrag aan worden genomen.
Minachting van dit gebruik kan de ergste nadelige gevolgen veroorzaken. Ik
nuttigde daarom zwijgend mijn maaltijd, pakte in alle rust mijn proviandspullen
bij elkaar en keek dan mijn staande onbekende nog steeds vragend aan. “Ik sta
helemaal tot je dienst en wil je naar de mijnen brengen,” zei hij rustig.
Ik was opnieuw weer
verrast, want hij had een precies antwoord gegeven op mijn niet uitgesproken
vraag in gedachten. “Wie zijn de jouwen?” vroeg ik, terwijl ik onwillekeurig
bij mezelf ten rade ging of ik het ook wel wagen kon zonder gevolgen. “Je komt
naar vrienden en zult je geweer niet nodig hebben. Deze zijn bij ons
nutteloos,” zei hij weer in de richting van het besef van mijn gedachtegang.
“Bij ons heerst de vrede! In vrede ben ik je tegemoetgekomen en zal ik je
leiden, tot je ons verlaat. Mijn vader verwacht je al lang. Hij is degene, die
mij op je liet wachten. Hij zag je ons land binnenkomen. Aangezien jij van
goede, edele gezindheid bent, heeft hij jou beschermd. Bij ons is meer
mogelijk, dan je vermoedt. Ik trok je, sinds je in het gezichtsveld kwam, met mijn
wil hierheen en observeerde je komen, anders had je de weg niet gevonden.” Mijn
verbazing was nu echt geweken en ik stond tegenover een geheim dat ik in ieder
geval wilde oplossen. De jongeman had steeds op mijn bliksemsnel opduikende
gedachten geantwoord nog voordat ik in staat was die in woorden te proberen
weer te geven. Mijn vroegere studie over de zogenaamde occulte wetenschappen
gaf mij de sleutel, dat hier een gedachteoverbrenging plaatsvond, waardoor een zodanige snelle conversatie mogelijk gemaakt
werd. Het typisch vurig verlangen naar deze hoogte, die mij in het dal had
aangegrepen, het gevoel van geobserveerd te zijn, terwijl ik mij alleen waande,
kwam mij nu voor de geest.
De weg naar het dal
Vastbesloten zei ik
tot de jongeman: “Ik ben bereid je te volgen!” Vriendelijk knikkend riep hij
mij toe: “Kom, je vragen zullen door ons beantwoord worden!” en hij liep naar
het binnenste van de grot. Ik volgde. Een smalle, kronkelige gang opende zich
als een tunnel. Wij schreden naar binnen. Spoedig omringde een dikke duisternis
ons en ik bleef staan. Mijn gids nam mij bij de hand en trok mij naar zich toe,
zonder dat de een of andere hindernis mijn passen voortaan stoorden.
We gingen lange tijd
in deze door de natuur gebouwde tunnel, als plotseling in de verte een ster
opglansde, die geleidelijk groter wordend uiteindelijk het einde van de tunnel
bleek te zijn, waarin het heldere daglicht binnenvloeide.
We bereikten de
uitgang van de grot en nu bood zich tot mijn verraste blik een uitzonderlijk
beeld. Voor mij opende zich een bergketen, die misschien bijna een mijl in
diameter zou kunnen zijn. Geheel en al ontoegankelijke hoge bergen, wier kale
toppunten hoog in de wolken uitstaken, schenen iedere toegang tot deze
afgesneden plaats af te sluiten.
Naar alle waarschijnlijkheid bood de grot, die
wij hadden doorlopen, de enige toegang tot dit verborgen, omgrensde bergdal.
Een doorkijk over een lager gelegen bergdeel, waardoor een achterliggend gebied
te zien was geweest, was nog niet duidelijk. Het aan mijn voeten liggende dal
was door talrijke beekjes doorstroomd, die in een helder, ogenschijnlijk zeer
diep meer uitmondden.
Aan de oevers van het
meer groeide een complete overvloed van tropische flora en uit het donkergroene
van de palmen en veelvuldige struikgewassen, lokten vriendelijke, lichtkleurige
huizen naar voren, die gebouwd waren volgens oosterse aard.
Het geheel maakte de
indruk van de manier waarop ik in mijn fantasie me dikwijls Bijbelse plaatsen
van de profeten had voorgesteld.
Een onbeschrijfelijke
vrede rustte op het landschap, omdat door de beschermde, reusachtige bergketens
de luchtstromingen werden tegengehouden.
Mijn gids verzocht
mij hem precies te volgen, omdat de afdaling vanaf nu moeilijk werd. Hij leidde
mij over losgeraakte stenen en door hoge begroeiingen in slangenspiralen de
berg omlaag. Zijn krachtvolle arm moest mij meerdere malen steunen en ik
bewonderde de zekerheid waarmee dit jongmens
spelend en moeiteloos de grootste hindernissen overwon, terwijl ik in
het zweet van mijn aangezicht de grootste inspanning soms dreigde te verliezen.
Gemakkelijk, alsof hij vleugels had, sprong hij op een rotsblok en trok mij
naar zich toe; dan weer rolde hij grote stenen terzijde, zodat mijn voet een
beter steunpunt pakte. Ik kon de kracht niet begrijpen, die nochtans in het niet-herculische lichaam
moest wonen.
We hadden bij onze
afdaling de richting ingeslagen naar een vooruitspringend gedeelte van een
zadelberg, waarop een groot gebouw stond, dat enigszins de omgeving leek te
beheersen. In ieder geval kon men van deze uit het hele dal gemakkelijk
overzien, en mijn gids zei mij, dat dit het doel was van onze wandeling. We
traden nu een bos in en bespeurden gebaande wegen, die wij betraden. “Wij zijn
dadelijk bij ons doel,” riep hij mij aanmoedigend toe. Wederom in het juiste
besef van mijn onuitgesproken wens, “toch is het moeilijkste voor jou nog uit
te voeren”. Deze woorden waren mij niet aangenaam, omdat mijn uitputting een
hoogtepunt bereikt had, die dezelfde betekenis had met het gehele falen van
mijn krachten.
Ik sleepte mij meer
dan ik liep en als de jonge man nu stilstaand naar een open plek wees, bemerkte
ik al dichterbij lopend, dat voor ons bij de steile en naar beneden hellende
rotswand, zich een vreselijke afgrond opende. Het was onmogelijk verder door te
dringen; huiveringwekkende diepten sneden elke weg voor ons af.
Van beneden lachten
de vriendelijk uitnodigende woonhuizen ons toe vanuit het diepe groen omhoog.
Maar er was geen mogelijkheid aanwezig dezelfden te bereiken. Ik had dan
vleugels van een adelaar moeten bezitten.
Lachend keek de
jongeling mij aan en wees op mijn vragen, waar de weg zich voortzette, direct
beneden omlaag in de afschuwelijke diepte. Ontsteld zag ik hem aan, ik geloofde
op dit moment toch een waanzinnige voor mij te hebben. Spoedig echter werd ik
door een beter iemand onderricht. Van beneden, uit de afgrond omhoog, dicht aan
de gladde rotswand, verhief zich plotseling een smalle stellage, zoals een deel
van een podium in een schouwburg, dat men laat zakken, waarop meerdere personen
plaats hebben. De jongeman greep mijn hand en trok mij, dit betredend, naar
zich toe. Ik zag nu, dat een soort lift de verbinding tussen de hoogte en het
dal tot stand moest brengen. Ik moest echter, duizelig geworden, direct de ogen
sluiten, als ik in de vreselijke diepte keek en hield mij bevend aan mijn gids
vast.
In het dal
De tocht ging
razendsnel omlaag in het dal. Mijn adem werd afgesneden – ik waagde de ogen
niet te openen, - dan een lichte schok, het gevaarte rustte, we waren beneden.
Huiverend nam ik de
vreselijke hoogte op van de rotsen, in wier gesteente de kunstige mechanica in
een volgens mij onverklaarbare wijze was bijgevoegd, en dan om mij heenkijkend,
bemerkte ik meerdere krachtige, prachtige mannengestaltes, gekleed zoals mijn
gids, die hier naar het schijnt het bewakersambt vervulden.
Respectvol begroetten
zij ons. Een van hen trad op mij toe en verzocht mij vriendelijk hem mijn
lastige bagage en het geweer toe te vertrouwen. Ik deed het.
Enkele schreden
verwijderd merkte ik een vriendelijk huisje op, bijna verscholen door het
struikgewas.
Van daaruit hoorde ik
opgewekt paardengehinnik en direct daaropvolgend bracht een knaap een mak
paard. Mijn gids vroeg mij op deze te stappen. Ik was alsof onder een ban, er
kwam mij niet de gedachte op van een tegenspraak, niet eens de vraag, wat men
met mij voorhad. Het hele avontuur was zo zeldzaam, het scheen mij zo
sprookjesachtig toe, dat ik mij zonder aarzelen dat ogenblik volledig overgaf,
wel wetend dat, als men kwaad met mij voorhad, nu toch elk verzet nutteloos was
en slechts een waardig gedrag van voordeel kon zijn.
Maar zoals gezegd, ik
had geen vrees, want deze geheel en al wapenloze mannen hadden vooral het
hoogst toevertrouwend opwekkend gedrag in zich. Het krachtige paard, dat mij
droeg, stapte monter voorwaarts, mijn eerste gids en die mannen, die mijn
bagage hadden afgenomen, liepen zwijgend daarnaast en leidden mij op goede
wegen naar het reeds voorzegde dal en huis, dat nu door bomen gedeeltelijk verborgen
was. Na een lange wandeling dook het plotseling tevoorschijn uit het groen.
Midden op het platform van de heuvel, omgeven door geweldige palmen en
bloeiende struiken, verhief zich een enorm prachtig landelijk gebouw van de
hoogste architectuur schoonheid, verder een hof met bijgebouwen, aan de ene
kant zich aansluitend, terwijl de andere zijden een voortreffelijk verzorgde
bloementuin omgaf, die van de heuvel naar beneden liep. Ik zag mij verplaatst
in een sprookjeswereld.
Kostbare
standbeelden, kabbelende beekjes, lieflijke bloemen van nooit geziene pracht en
grootte, die geurden, daarbij de goudachtige zonneschijn, het lichte blauw van
de hemel, de reusachtige sneeuweigen topjes van de geweldige bergen, die de
achtergrond schilderachtig omsloten, de blik in het kostelijke vredige dal voor
ons, alles was daar van in vervoering gebrachte schoonheid van overweldigende
grootsheid.
Tijdens de tocht
wilde toch soms weer de twijfelende zorg om mijn welzijn insluipen, nu verdween
deze volledig, de mensen, die deze omgeving bewoonden en zulke kunstwerken,
zoals deze tuin was, te denken gaf, konden alleen maar groots en onmogelijk
anders dan gastvriendelijk zijn. Uit de deur van het prachtige huis trad nu een
grote gestalte en waardige man van middelbare leeftijd naar voren, gevolgd door
enkele mannen, ogenschijnlijk de dienaren van het huis.
Mijn jonge gids
haastte hem tegemoet en werd door hem omarmd. Ze wisselden enige woorden en
vervolgens riep de man mij een vriendelijke vredegroet toe, die, zoals ik direct
onderscheidde, de huisheer was, en die mij verzocht binnen te komen.
Ik volgde zonder
aarzeling, werd door de huisheer eveneens omarmd en lichtjes op het voorhoofd
gekust en dan in een hoog, vriendelijk vertrek geleid, dat aangename koeling
schonk. Ik was met de gebiedend uitziende man alleen. Zelden had ik een mens
met zo’n majestueus, edel uiterlijk gezien. Een priesterlijke waardigheid ging
van hem uit, die door de witte tot aan de grond reikende plooiachtige kleding
aanzienlijk werd versterkt.
Zijn bewegingen
vertoonden een koninklijke betamelijkheid, zijn welluidende stem gaf gewoonweg
een boeiende indruk, de helderheid en de glans van zijn ogen getuigden van een
macht, die ook verstokte zondaars zou laten sidderen.
Verbaasd keek ik naar
het rijk aan oosters versierde kamermaaksel, dat gedeeltelijk een Europese
uitrusting had, de kunstzinnige vloerkleden en gordijnen, en de mij
lachend aankijkende heer des huizes,
die klaarblijkelijk mij welgevallig observeerde.
Het kwam me voor als
een bevangen burger tegenover hem, die onverwacht en voor de eerste keer
tegenover zijn vorst staat. “Nogmaals welkom, vriend,“ sprak hij me aan en
reikte mij de hand. “Je bent verbaasd hier midden in een verwachte wildernis
een beschaafd volk aan te treffen. Nu, hoe bevalt je deze openbaring van het
geheim, dat je nastreeft? Beantwoordt het aan je verwachtingen?”
Ik antwoordde:
“Vriend, wie je ook zijt, veroorloof me, dat ik eerst van al het eigenaardige,
dat ik reeds heb gezien, mij een beetje uitrust en eerst vooralsnog aan het
onverwachte gewen. Ik ben van mijn stuk.
Midden in het
geheimzinnige Afrika vind ik mensen, die mijn taal spreken, vind ik een
paradijs, vind ik een cultuur en gebruiken, terwijl aan de andere kant van de
berg alles zo anders is. Hoe is het mogelijk, dat onze wereld niets van jullie
weet?”
“Omdat wij het zo
willen, volgens de wil van de Hoogste”, antwoordde de huisheer ernstig, “en
tegen mijn wil in had je ook nooit en ten nimmer deze weg gevonden. Jij behoort
tot ons geslacht, per abuis verloren onder die mensen, die geloven daar de
heren van deze aarde te zijn, je zocht
ons, ook indien onbewust, en zo trok ik je hiernaar toe, zodat je het
innerlijke kleinood mag vinden, dat iedereen zoekt en weinigen vinden.”
Verbaasd keek ik de
spreker aan. Deze voer verder: “Heeft de onvrede je niet bijna verteerd, dreef
de dorst naar puur inzicht je niet van land naar land, zocht je niet zelf een
tijdlang door zinloos tijdverdrijf je te bedwelmen, omdat je daaraan wanhoopte
de waarheid te vinden; want alles bewees zich als illusie en ijdel zelfbedrog:
het weten en kunnen van de wereld, het leven en de drijfveer van de mensen.
Gaapte de leegte van
het bestaan je niet aan, dat je zo zonder doel toescheen, zoals een open helle
ruimte, die je toch nooit meent te kunnen ontvluchten.
Zie, er was een uur
in je leven, die beslissend voor je moest zijn. Je had het wereldse weten in je
opgeslagen en besefte hoe weinig die geschikt was, om het raadsel van het leven
op te lossen.
Je had het wezen van
het leven onderzocht, maar noch reageerbuis noch ontleding konden je dit
verklaren, want je zocht God in het uiterlijke en zo kon Hij zich ook niet aan
je openbaren; daardoor voelde jij je vereenzaamt en verlaten en dit grijsachtig
bewustzijn van eenzaamheid wierp je ooit in je studeerkamer met zo’n groot
geweld op de bodem, dat je in je innerlijke hart uitschreeuwde: ‘God daarboven,
als Je daar bent, zo openbaar Je aan mij en ik wil Je prijzen.’ Hete tranen
weende je en als door deze je bezwaarde hart zich had opgelucht, viel je blik
op een nieuw werk over Afrika, dat door je achteloos aan de (zij)kant was
geschoven. Ontbrandend viel de gedachte in je ziel daarheen te wandelen en
verliet je niet weer. Je voerde je voornemens uit en elke kreet, die hier bij
ons een weerklank had gevonden, zal je verlossen; je zult de lang gezochte
vrede vinden!”
Verbaasd keek ik de
spreker aan en vroeg stamelend: “Wie ben je, dat je deze dingen bekend zijn? Ik
was op elk uur alleen, geen mensenoog had me gezien en evenwel is je niet
alleen de uiterlijke, maar ook de geheimste gedachte van mijn ziel bekend. Ben
je een alwetende en alziende God, zijn jullie goden, die alleen in een
schijnbaar vleselijk lichaam op aarde opwellen?” Mijn gastheer zei ernstig: “En
zullen wij mensen niet goden worden, niet goden zijn? Is de trotse naam,
<evenbeeld van God>, die de mens draagt, niet een getuigenis van hem, dat
hij volkomen moet worden, zoals de Vader in de hemel het is.
Wat verwondert jij
je, wanneer jij je in deze zegenrijke afzondering van de mensen bevindt, die op
weg naar de volkomenheid je een beetje vooruit zijn. Ja zeker, daarover verbaas
jij je en je draagt een getrouw beeld van de algemene mensheid aan, die aan de
andere kant van deze hoogten wonen in de landen van de zogenaamde civilisatie.
Deze verbazen zich, zodra in het kader van hun zelfgemaakte begrippen iets naar
buitenkomt; dat is voor hen ongrijpbaar en onwaar, het is dan een bedrog.
Wil je ook
overdenken, op welke wereldloopse wijze ik wat kennisgeving van je heb
ontvangen, om nu een slim bedrog uit te voeren, een begoocheling, om voor je
als hoger wezen te gelden? Kijk om je heen, je bent bij me, zelfs in mijn
macht, wat kon het voor een nut hebben, jij vreemdeling, die met je
meegebrachte cultuur hier niets gebruiken kan, ons te willen misleiden. Heb
daarom ziende ogen, leer bij ons, omdat jij ons niets kunt leren!”
Ik zweeg een poos
beschaamd – de gastheer had toch direct de in mijn opkomende gedachten
onmiddellijk herkend en daaraan uiting gegeven – en sprak dan: “Vriend, wie je
ook zijt, leidt mij uit deze chaos van tegenstrijdige gevoelens, zodat ik in
staat ben om te leren, geleidt mij, om mijn gedachten te beheersen, want ik
zie, deze zijn je allen duidelijk, en ik vrees bijna, deze akelige wetenschap
kon belettend tussen ons treden.”
Lachend zei de huisheer: “Wat
hindert je dan om alle vijandige gedachten te verbannen? Onder de zogenaamde
cultuurmens is wantrouwen wijsheid van het leven, en de kunst om het innerlijke
tegenover het gladde uiterlijke te stellen vormt de hoogste triomf van
maatschappelijke vormwezens, maar hier ben je toch bij de wilden, want van
jullie gewende cultuur vind je bij ons geen spoor. Hier is openheid natuurwet;
wij lezen de gedachten van de mensen van het voorhoofd. Vergissing is slechts
mogelijk daar, waar minachting zedenreinheid het geestelijk oog vertroebelt;
bij ons geldt niet de maatschappelijke vorm, maar de overeenstemming van
gedachten en daad, geleid door de wijsheid van liefde als hoogste triomf van
het leven. Verban daarom elk wantrouwen, verjaag het naar de andere kant, ver
achter elk niet te beklimmen berg; hier woont slechts broederlijkheid en
waarheid, je hebt hier niets te vrezen, kom, rust uit en laat ons praten, zoals
het mensen betaamt, die zich als broeder herkennen; vraag, ik zal antwoorden.
Wil je je versterken, zo geniet van deze spijzen.”
Met deze woorden nam
hij uit een kast een korf met verse tropenvruchten en zette een kroes neer op
een tafel gevuld met kostelijke wijn. Ik strekte mijn - nog door de wandelweg -
vermoeide ledematen uit op een bankje en tastte flink toe. Na een korte pauze
vroeg ik mijn gastheer: “Verklaar mij, mijn vriend, hoe het mogelijk is om mijn
gedachten te onderscheiden? Ook je zoon was in deze even gemakkelijk, zoals ik
reeds bij mij heb ervaren. Waarop berust deze wonderbaarlijke gave, wier
mogelijkheid bij ons wordt ontkent?” Hij antwoordde: “Omdat wij het levensdoel
van de mens inzien en de wet vervullen. Je begrijpt me niet, nu dan, hoor toe.
Neem een of ander boek, je zult de geschreven of de gedrukte letters
gemakkelijk ontcijferen en de betekenis omkleden en zonder moeite begrijpen,
omdat je de kunst van het lezen zeer bekend is.
Komt er nu een mens,
die deze kunst nog niet begrijpend het boek bekijkt en omdat hij de rimpelige
kenmerken niet kan duiden en beweert, dat het onmogelijk is uit deze een zin af
te leiden, zo zal je kunst toch blijven bestaan en haar eenvoudige wetten de
kenner natuurlijk duidelijk zijn. Zo is het ook hier. Het ontkennen van de
niet-kenner zal de wet niet opheffen. Wat schept dan in het woord het begrip
klank of het begrip, dat met de luiten is verbonden. Zeker, alleen het begrip
geluid is slechts het overdrachtsmiddel van de ene persoon naar de andere. Nu
bedenk, zodra het overdrachtsmiddel zich verandert, zou het begrip zich dan ook
laten overbrengen?
Zeker, want het
schrift is bijvoorbeeld reeds zulk een middel. Ik vraag je nu, op welke wegen
begrijp je die geluiden of de in schrift in vorm gegoten begrippen? In ieder
geval daardoor, dat je in je hersenen door de prikkel van de klank of door de
lettergreepvorm het gegoten begrip in je ziel duidelijk maakt of gewekt wordt.
Ligt echter in je ziel niet reeds het begrip, zo kan het ook niet gewekt
worden, de mens begrijpt dan niet het overgebrachte, omdat zijn weten een hiaat
vertoont, dat eerst moet worden opgevuld, terwijl hij leert.
Zouden nu twee
mensen, in wier psychisch voorstellingsvermogen voldoende begrippen, (weten)
opgeslagen liggen, nog een ander tot nu toe onbekend middel vinden, dan alleen
de prikkel der klank of vorm van de lettervorm deze wederzijds op te wekken, zo
zouden ze waarschijnlijk met deze zielsbegrippen zich evenzo vertrouwd kunnen
maken dan via de algemeen gebruikelijke wegen. Zulk een middel bestaat, het is
de wil. Wordt deze voldoende geoefend, zodat de uitgaande impulsen van de wil
worden waargenomen en opgenomen, zo is dat begrip niet moeilijk.
Iedere gedachte is echter met een impuls aan de wil verbonden, anders kon
de ziel hem in zekere zin geen leven inblazen en hem zulke klemtoon geven, dat
de mens bij zichzelf zegt: “Deze gedachte leeft en heerst in mij. Ben ik nu
gevoelig genoeg om deze reeks van nog zo zwakke gedachten als impulsen van de
wil – gewaar te worden en ik ze voel, even gelijksoortig zoals jij het gesprek
van anderen hoort of niet horen kunt, naarmate je interesse, zo lees ik ook je
geheimste gedachten, omdat je niet denken kunt, zonder denken te willen en dit
willen wordt je verrader. Wij zijn hier zeer geoefend om de wil te uiten en te
voelen, omdat onze opvoeding daarheen gaat om voor alle dingen de wil te
oefenen. Wij gaan uit van het grondbeginsel, dat in de eerste plaats de mens om
zijn existentiedoel te kunnen rechtvaardigen, zichzelf moet beheersen. Dat wil
zeggen, dat hij niet alleen maar een beetje uiterlijke zelfbeheersing mag laten
zien, terwijl innerlijk de storm raast, maar dat hij iedere psychische
opwelling grondig moet begrijpen, zodat deze nooit over de wil in de gestalte
van hartstocht zich kan verheffen, maar steeds door deze wordt geregeerd.
Uiterlijke zelfbeheersing is enkel en alleen huichelarij, wat wij haten.
Innerlijke en uiterlijke zelfbeheersing, die onafscheidelijk moeten optreden,
zijn een deugd die de mens tot de hoogte van zijn ware mensdom leidt. Door deze
deugd zijn wij tot veel in staat, veel meer dan onze broeders in de zogenaamde
geciviliseerde landen, die zich zo graag beschouwen als heren der natuur en
toch slechts de slaven van diezelfde natuur zijn, ook als ze gouden kettingen
dragen.”
Verwonderd vroeg ik: “mijn broeder, hoe bedoel je dat met slaven? Bloeit niet kunst en wetenschap in
alle landen, zijn de uitvindingen der nieuwe tijd niet de triomf van het
zegenrijke mensenverstand?” Ernstig antwoordde mijn gastheer: “Vriend, in de
loop der tijden hebben er al herhaaldelijke volkeren bestaan, die het verstand
wel wisten te ontwikkelen, die iets geweldigs presteerden, waarvan de
geschiedenis weet te berichten, en die de kunsten en de wetenschappen wisten te
beoefenen, en waar zijn nu hun sporen gebleven? Verwaaid is hun bestaan en de
huidige wereld meent dat dit het algemene lot is dat niet is te ontlopen;
nieuws moet steeds op het oude volgen en het is ijdel te menen dat er iets door
de mens van betekenis gecreëerd kan worden. Het kan vrijwel nooit van eeuwige
duur zijn. En dan nog kon wel zeer het eenmaal verworvene de komende geslachten
behouden worden, als slechts de juiste weg benut en niet genegeerd werd.”
Het is niet voldoende om alleen te presteren; daarmede het gepresteerde
van lange duur zij, moet hem de kracht voor instandhouding gegeven worden, dat
uitbreidt, verbetert en aanvult. Nu zie, daarmee deze kracht voor de
instandhouding zich uit, zul je de wil weer niet kunnen ontberen. Het is je
gemakkelijk duidelijk, dat een slordig werk allesbehalve duurzaam zal zijn dan
een serieuze vervaardiging; voor het ene heb je minder nodig, voor het andere
meer inspanning van de wil, en deze daardoor meegegeven ongelijke kracht voor
instandhouding laat zich juist ook spoedig aan het werk zien.
De werken, die geschapen worden tot het doel van genot – en wat de mens
schept, heeft meestal alleen dit doel -
moeten ook snel tot stand gebracht worden, waarmee het genot juist zo
spoedig mogelijk wordt gerealiseerd, en daarmee dragen ze de snelle
achteruitgang reeds in zich, want het is een slordig werk, die de tijd niet
weerstaat. Het heeft slechts duurzaamheid en het verleent de serieuze wil de
kracht der instandhouding en het kan daardoor ook de tijd trotseren. Maar beter
dan alle woorden zal het voorbeeld je laten zien, wat de wil bij ons kan doen. Kom,
volg mij, laat ons een ronde doen, zodat je de bewoners van dit dal leert
kennen of voel je je nog vermoeid?”
Ik ontkende, want op wonderbaarlijke wijze voelde ik geen spoor meer van
de vroegere uitputting en graag was ik bereid mijn gastheer te volgen. Mijn
gastheer leidde mij nu naar buiten toe. We gingen de heuvel omlaag naar die
vriendelijke huizen, die ik vanaf de hoogte al opgemerkt had. Daarover wil ik
kort zijn.
Kennismaking met de
dalbewoners
Ik heb daar mensen gezien, die noch onmin noch nijd, noch rang kenden,
maar die als broeders met elkaar omgingen, zich broederlijk ondersteunden en
voor alle dingen een hoog geestelijk weten bezaten.
Elke bekwaamheid die mij zo zeer verbaasd deed staan om de gedachten van
anderen te lezen, bezaten ze allen; het was daarom onmogelijk dat leugens en
bedrog zich konden uitbreiden, een nutteloos ondernemen, dat direct de
verachting van allen tot gevolg had.
De vrijgevige natuur schonk hen alles voor het levensonderhoud, maar ze
wisten de drijvende krachten van datzelfde door een wonderbaarlijke wilskracht
te versterken en te gebruiken. Hun velden en vruchtbomen droegen een zegen,
zoals die mij tot nu toe onbekend was en ongelofelijk toescheen.
Eerst later werd het mij duidelijk, welke wetten hun vruchtbaarheid tot
stand brachten. Wonderbaarlijk was de werking van hun wilskracht, die ze
wederzijds uitoefenden, zowel op zichzelf als op alle andere levende wezens.
Op afstanden, waarheen het geluid van de stem niet doorbrak, maakten zij
zich met gemak verstaanbaar door de wil van de telepathie; de wet was dezelfde
die mijn gastheer ontwikkeld had. De dieren gehoorzaamden hun onuitgesproken
wil, evenzo zoals de moeizaam afgerichte
dieren van onze cultuurbanden, maar verreweg gewilliger en nauwkeuriger.
Mijn gids toonde mij het gelukkige familieleven van de dalbewoners. Beide
geslachten leefden hier liefdevol elkaar aanvullend. Hier bestond geen
heerszucht, geen emancipatie.
In wederzijds streven elkaar liefde te bewijzen, zocht ook geen deel de
grenzen te overschrijden, die voor elk geslacht zijn getrokken. Ware erkentenis
van de plichten toonden zich continue in hun handelwijze. De ouderdom werd door
hen geëerd, zoals ik het nooit bij andere volkeren heb gezien, en deze eerbied
was begrijpelijk, daar de last van de ouderdom door de grijsaards niet
waargenomen werd, want daar vond ik alleen oude mensen, die niet alleen in het
volle bezit van hun lichamelijke krachten waren, maar ten gevolge van hun
ervaring en hun innerlijk leven ook in het bezit van verhoogde geestelijke
krachten en van het omvangrijkste weten.
Deze korte gang van zaken overtuigde mij niet alleen van dit alles, maar
een langer verblijf zou mij onder deze oprechte mensen een juist oordeel
verschaffen, dat later ook door verdere indrukken werd bewaarheid.
Als wij uit een huis traden, waar mijn gastheer mij had heen geleid, om
het patriarcharische familieleven en de geordende harmonische leefwijze der
bewoners te leren kennen, was mij een enorme schrik ten deel gevallen.
Aanvankelijk uit de deur naar buiten tredend, bemerkte ik dicht voor mij een
enorme leeuw, die zijn tanden liet zien en gromde en ogenschijnlijk op het punt
stond mij aan te vallen. Snel nam ik mijn revolver, die ik aan de zijkant droeg,
tevoorschijn, om mij te verdedigen, strekte de bewapende arm uit en voelde mij
direct als verlamd. De huisheer, diens
huis wij zojuist wilden verlaten, had naar mij toe een afwerende handbeweging
uitgevoerd, wat mij onmiddellijk onmogelijk maakte slechts nog een ledemaat te
roeren.
Vervolgens schreed hij haastig naar voren, greep het geweldige dier bij
zijn ruige manen, riep hem enkele woorden toe en gehoorzaam draafde deze koning
van de woestijn naar een hoek van het huis, waar hij ging liggen. Lachend wendde
de man zich naar mij, die nu eerst de verlamming uit mijn ledematen deed wijken
en zei: “Zulke gevaarlijke huisdieren hebben jullie niet: hier bij ons zijn ze
welkome, ongevaarlijke gasten, die ons niet schaden, maar dienen. Je revolver
was onnodig voor de verdediging en zou, zonder mijn ingreep, mijn kinderen een
speelgoed geroofd hebben, die hen lief en duur geworden is!”
We namen hiervan afscheid en onderweg drukte ik mijn gastheer mijn
verwondering uit over het avontuur.
Hij zei mij: “Je mag hieruit erkennen, hoe weinig jullie en hoe zeer wij
meesters van onze omgeving zijn. Elk van onze knapen zal zonder vrees het
snelste roofdier tegemoet treden en het door zijn onverzettelijke wil, die zich
in zijn blik laat aflezen, weten te temmen; ja, wij moedigen ze daartoe aan,
daarmee ze deze kracht oefenen. Het benodigt geen wapen, onze wil is voldoende,
en dat hij krachtig is, heb je aan je zojuist zelf ondervonden.
Met al je wapens:
jachtgeweer, revolver en pistool, zou je als vijand hier niets uitrichten, elk
van deze dalbewoners zou je met één enkele wilimpuls net zo verlammen, als elke
leeuwbezitter het zou doen, van wie je voorbarig zijn dier zou neerschieten.”
Peinzend liep ik naast mijn gids verder. Ik kwam mij met mijn civilisatie, met mijn kunde heel
erbarmelijk voor. verminderde toch datgene, op wat ik tot nu toe geloofde,
trots te zijn kunnen, tot een niets bij elkaar. Datgene waarop ik tot nu toe
geloofde trots te kunnen zijn, verschrompelde tot niets.
We kwamen door een prachtige bloemige tuin en rijk gezegende velden tot
gindse meer, diens spiegelgladde vlakte mij op de hoogte zo vriendelijk had
aangekeken. Voor ons zag ik in matige afstand een eiland, waartoe echter geen
brug leidde. Dicht loofhout en slanke palmen verhulden geheimzinnig het
binnenste. Mij scheen het, als verlichtte achter het diepe groen een witte
vlakte van een gebouw te voorschijn.
Ik vroeg mijn gids, wat dat was. Hij antwoordde: “Hier is de plaats, waar
wij Hem, de Gever van het leven, de Bron van ons bestaan vereren, waar wij ons
met Hem verenigen, Die de Al-Enige ware Heerser is. Ik mag je nog niet daarheen
leiden, want onvoorbereid zou de lichtsterkte van deze plaats jou grijpen en je
schaden in plaats van tot nut te zijn. Wil je een tijdlang bij ons verblijven,
zo zal je het mysterie van elke tempel overduidelijk worden, wiens schijnsel
door het groen breekt.” Opgewonden riep ik: “Vriend, mag ik blijven? Een
blijmoediger aanbod is mij nog nooit (aan)gedaan!” Ernstig greep hij mijn hand
en sprak: “We jagen je niet weg, als je jezelf niet wegjaagt. Voor de strevende
staat alles open, maar slechts in het streven kunnen wij vrienden blijven en
broeders. Mijn huis is voortaan het jouwe!”
Ik keek deze bijzondere man in de ogen, en mij was het, als trok mijn
gehele ziel zich naar hem toe; hij echter wees met de hand naar het gindse
eiland, en daar kwam het me voor, als ruiste het geheimzinnig van daar naar
deze kant, als fluisterden de golven van het meer een lied, dat mijn zintuigen
(om)streelden en met een droomvisioen mijn denken omgaf.
Het vurig verlangen en de vurige liefde, die mij tot mijn gids aangreep,
vluchtten naar de andere kant naar dat onbekend eiland, uit wiens binnenste een
bliksemstraal op te flitsten scheen, die mijn hart trof en vibrerende klanken
op zijn lichtgolven droeg, die zich tot luiten, tot woorden vormden.
Nu vernam ik zacht, als uit de verre verte, melodieus gezang, stemmen,
die in een jubelkoor de mooiste liederen zongen, en over dit gezang heen vernam
ik op afstand een welluidende stem, die sprak: “Heb Mij lief in je naaste, zo
eer je Mij en Mijn werken!”
De weldoende, rustige spraak van mijn gids, wekte mij uit mijn droom. Hij
verzocht mij hem te volgen en nog bedwelmd van dat, wat mijn ziel ervoer,
willigde ik zijn verzoek in.
Wij kwamen weldra terug in zijn prachtige huis. Ik bleef nu gast in het
huis van mijn vriend, die zich Chorilles noemde en het ambt van een
hogepriester uitoefende. Wat ik hier leerde, kan ik slechts gedeeltelijk
meedelen, want hiervoor zou ik moeilijk voldoende begrip vinden.
In zijn huis, in de omgang met zijn familie, leerde ik de vrede van de
ziel vinden, die ik zo lang gezocht en niet gevonden had. Het wezen van de
Godheid was mij ontsluierd en onthuld stonden de geheimen van het leven en de
grote geestelijke wetten voor mijn ogen, naar Wiens kennis (kennis van God) het
eerst lukt, om oprecht mens te zijn.
We zaten op een aanbrekende avond in één van de
prachtige tuinen onder schaduwschenkende palmen en bloeiende struikgewassen,
als Chorilus mij de volgende inlichtingen gaf:
“Kijk om je heen, alles wat je ziet is
gesterkte wil, elk blad, elke steen en elke plant wordt slechts onderhouden
door het in hem wonende levensprincipe, en wat is dit principe?
Maar het is niet een kwestie, dat God Zijn
ontwikkelingsgang en Zijn wezenlijkheid eerst ontvangen heeft uit deze en gene
oerbasis, die het toonbeeld is van al het Zijn en van al het leven, kortom: de
schepping.
De Almachtige sprak in Zijn binnenste kern het
scheppingswoord uit waardoor <het worde!> eruit knalde in de ruimte van
de eeuwigheid. Zou de Almachtige Zijn gegeven wil weer opeisen, dan zou
onmiddellijk vernietiging het gevolg zijn.
In de mens wil de godheid zichzelf betrachten,
in hem moet, zonder dat hij daarom zelf de godheid is noch ooit worden kan, het
evenbeeld van de godheid ontwaken, dat gelijksoortig is met de Vader, dat
volkomen is, alsof het de Vader is. Wat hoort hierbij? Beslist allereerst, om
de wil van de Al-Vader te erkennen en deze te vervullen; want omdat er maar één
wil bestaat, zo kan naast dit niets bestaan, noch zonder deze EEN, die alles
omvat, door andere wegen volmaaktheid te bereiken zijn; of het begrip der
volmaaktheid moest dan als deelbaar gedacht worden, die als mogelijkheid in
zichzelf uiteenvalt. Wil de mens volkomen worden, zo moet hij zich met de
scheppende wil verenigen, want deze is de volmaaktheid, in hem rust alles –
waarheid, het hoogste Zijn, inzicht, - en doe je dat, zo vervul je de
geestelijke wet, het mensengeluk ligt in de vereniging met God! –
Dit verenigen kan alleen van nut zijn, als ze
vrijwillig geschiedt, maar gedwongen bewerkstelligd, wordt de mens een machine
en niet het evenbeeld van God, en zulk schepsel kan ook de Schepper niet voor
zijn grootste doel gebruiken, want in Hem is vrijheid, die de volmaaktheid verschaft.
Bijgevolg moet ze ook in het evenbeeld bereikbaar zijn. De mens, die dit doel
begrijpen moet, wordt daarom zo geplaatst, dat hij zich als buiten God voelt,
hij kan zich tegenover Hem stellen in een innerlijke trots, kan een nieuwe God
scheppen, wanneer hij wil, kan zich zelfs iets voorspiegelen en de godheid, die
hem rondom omgeeft en haar goddelijke wetten, die zich als natuurwetten
openbaren, loochenen. Een ding kan hij niet. Hij kan niet haar wil breken.
De volmaaktheid, die in de godheid rust, is slechts
bereikbaar door zich met haar te verenigen. Er bestaat maar één volmaaktheid,
maar één God, en die Ene wil zegt: “Word volmaakt, zoals Ik het ben!” En daarom
is er ook slechts die ene weg naar God. Deze weg heet: deemoedig je! –
Schepsel, jij bent een wezen, dat betekent: in je rust een ik-bewustzijn, en
dit verzet zich in je en zoekt in koppigheid zijn eigen Zelf eigenzinnig tot
gelding te brengen, het zou uit zichzelf het leven met inspanning willen
verwerven, dat altijd maar een geschenk van de godheid kan zijn, omdat het uit
haar is gevloeid.
Wil jij, schepsel oprecht leven, zo geef je
dwaling op, alsof buiten God nog een ander leven is, wees deemoedig! Sluit je
als deel aan het totale, en weet dat je alleen sterk bent als je de machtige
wil van God begrijpt en laat doorstromen, die die het geluk, de welvaart en de
liefde betekent en niet als jij je eigen kleine en slechts geborgen wil
onbuigzaam blijft verheffen. De mens, die dan nog gelooft andere wegen te
kunnen gaan, als die van het zich verenigen met God, zoekt in de natuurwetten
de kracht zelf, terwijl de natuurwetten toch slechts de uitdrukking van de
goddelijke krachten zijn; hij onderscheidt deze wetten wel, weet ze ook te
gebruiken, maar de daarachter verborgen krachtwil vangt hij niet op.
De natuurwet is de uitdrukking van de
onveranderlijke wil, daarom kan de mens alle dingen, die aan de natuurwetten
onderworpen zijn, verschuiven, veranderen en verrassende verschijnselen
tevoorschijn roepen en meent nu de natuurwetten te beheersen, zoals hij uit een
vulkaan een kleine lavastroming af kan wenden, die nu voor allerlei
kleingeestige experimenten gebruikt worden kan, - maar de vulkaan kan hij
dientengevolge nog lang niet gebieden. In zijn dwaasheid beeldt de mens zich
ondanks dat in en pronkt met zijn kunnen. Kijk heen naar menige landen, die je
geboorteland heten. Hoe blazen ze zich daar op en noemen zich heren der
natuur.”
Op zoek naar geluk
“Is iemand ziek, dan wordt hem ingepompt wat de
chemie in het laboratorium heeft gebrouwd en deze drinkplaats moet dan genezing
brengen. Dat de mensenziel, in wie de wilsdruppels sluimeren, in staat is het
belichaamde woonhuis zuiver te houden en al het zieke te verwijderen, komt
echter niet in jullie op.
In God en in de volkomenheid is ook gezondheid,
ziekte heeft daar geen plaats, verenig jullie met Hem, laat Zijn kracht door
jullie stromen en met één slag is de mens gezond.
Zo geschiedt het bij ons en daarom heeft er in
dit dal ook nog nooit een ziekte gegeven. In God is overvloed en Hij geeft
rijkelijk wat Zijn schepsels nodig hebben. Wij verenigen ons in het gebed met
de godheid, ze zegent ons, wij zegenen onze velden en duizendvoudig is de
vrucht, die ze ons geven.
Buiten ons dal heerst eigenbelang en hebzucht,
daar kan een zegen niets baten. Volmaaktheid is niet te verenigen met slechts
daaruit winst te wensen. Wie meent, dat hij
van zichzelf uit kan scheppen en ononderbroken werken volbrengen,
vervalt in een Ik-motivering en opent daarmee al het leed voor dwazen. Hier heb
je ook de grondslag van de vele pijn, waarover volken, mensen klagen en
waarvoor God verantwoordelijk gemaakt wordt, ondanks dat de eigen dwaasheid al
het leed veroorzaakt. De motivering van het ik is het ongeluk van mens en volk.
Deze Ik-motivatie, het tegenstribbelen tegen het zich met God verenigen, welk
laatste slechts alleen het geluk in zich bergt, vereist de weg van ervaring van
het vrije schepsel, die het zich kan laten afkorten of verlengen.
Elk wezen is voor het geluk geboren en dit
aandringen, het geluk te grijpen, is de enige prikkel van het bestaan. Elk
schepsel vermoedt dat er een geluk bestaat, het worstelt ernaar en schuwt geen
moeite om tot het geluk te slagen. God heeft door de openbaring de mens sinds
lange tijd getoond, waarin het ware geluk bestaat en hoe het te bereiken is,
maar eigenzinnig zoekt de mens zijn wegen. Hij wil het beter weten als de
Schepper en gelooft niet dat zijn zelfgemaakte begrippen onjuist zijn. Hij
zoekt in het materiële, in het uiterlijke, in de vergankelijke schijn, dat
alleen in het geestelijke, in het innerlijke te zoeken is; hij vergeet en sluit
de ogen voor het besef, dat uiterlijk aards geluk slechts oprechte vrede kan
geven, als hij in het innerlijke eerst een plek gevonden heeft. Daarom creëert
hij speciale geluksbegrippen zoals rijkdom, prettig leven, werkeloosheid, goed
eten en drinken en allerlei zinnelijke vreugden.
De begrippen van dit geluk is voor hem een
onfeilbare wet, en de voorstelling van zijn geestelijk idee als houder van zulk
geluk lijdt aan het geloof, dat zijn God op dit verzoek hem deze dingen brengen
moet, zodat hij gelukkig is. De mens klemt zich vast aan deze hem behagende
zelfgeschapen god, die slechts een afgod is en die nu ook alles vervloeken
moet, wat niet beantwoordt aan zijn godsdienst; want deze ik–motivering leert
door haar afgod, dat alles tegen God is, wat tegen de zelfgemaakte menselijke
gebruiken en tegen haar donker inzicht is. Ja, het is tegen de afgodendienst,
en zolang de kracht van de ik–motivering bestaat, die deze dwaasheid bestaan
laat, zo lang woedt ook de afgod door mensen tegen andersdenkende mensen. Deze
met alle menselijke zwaktes opgesierde tot God verheven afgod, kan niet blijven
bestaan, want de Volmaaktheid zegt: “ÍK ben jullie Heer en God, jullie moeten
geen andere goden hebben naast Mij.” Daarom leid deze ik-motivatie vanzelf tot
leed, pijn, omdat het – wat de mensen eerst bereidwillig scheppen in
zelfgewilde eigendunk - geen voortbestaan kan hebben zonder ondersteuning van
de ware wil van God, en zo wordt de
bittere ervaring dan van schitterende denkbouwsels van de ik–motivatie vernietigd.
De leer van God is verkondigd op alle wegen,
toont alle bekende wegen en lijkt op een rekenopgave, waarvan de rekenmeester
zegt: “Zie, twee keer twee is vier, erken je deze waarheid, dan zul je daarop
steunend steeds juiste berekeningen krijgen en tevreden zijn.” De mens echter
zegt verstokt: “Nee, ik geloof het niet” en zegt: “Twee keer twee is vijf.”
En om deze dwazen te overtuigen, blijft de
rekenmeester niets overig, dan hem te laten rekenen met zijn onjuiste formule
en de eeuwige onjuiste resultaten. Het eigenzinnig bewerkstelligde leed zal
opvoedend op hem werken, tot hij uiteindelijk toch gedwongen is, de enige
juiste formule te erkennen. Nu erkent de ontwakende mensenziel, dat de wegen
niet naar het geluk leiden, die slechts een optelsom van uiterlijke menselijke
wensen zijn en wat buiten dezen stond, dat vaak dwaas als ketterij aangeduid en
met fanatisme en intolerantie hartstochtelijk vervolgd werd, dat juist naar het
geluk leidt. Nu licht het op. Vernietiging der ik-motivatie! Het verlangen om
niet zichzelf, maar de algemeenheid te dienen, leidt tot het ware geluk, tot
vereniging met God. Zaligheid is geen bezit van vergankelijke goederen, maar
het bereiken van het onvergankelijke. En ik ben verbonden met de eeuwige God,
zo ben ik een deel in Hem en in de eeuwigheid onsterfelijk.”
Ik vroeg nu Chorillus, hoe de verbinding met
God op zijn zekerst bereikt werd, en hij antwoordde mij: “Je vraag is het
geheim van al het leven, ze sluit het antwoord eigenlijk al in zich, en juist
omdat dit geheim evenzo eenvoudig is, wordt het door de mensen niet gevonden.
Laat het scheidingsgevoel niet in je opkomen, zo zul je met God ook verbonden
zijn – vraag de mensen, of ze zich met God verbonden voelen. Ze zullen je
alleen met nee beantwoorden. Nu, vraag ze verder, waarom ze nee zeggen moeten.
De weinig werkelijke oprechten zullen je bekennen, dat een of ander gevoel van
schuld de hindernis is; die anderen zullen met lege smoesjes, met niet-weten of
met leugens deze ongemakkelijke vraag afwijzen, en je zult daaraan de
geestelijke trage, de onwillige, verstokte en ook de sluwe mensen herkennen
kunnen, die zich liever in elk inzicht afsluiten, alleen om de innerlijke
rechter van elk schuldgevoel te verdoven. Voel je echter in je de verbinding
van een remmend schuldgevoel, zo zul je ook in staat zijn, om dat te mijden,
wat het teweegbracht en je zult je reinigen en ten slotte het gevoel van
toenadering en verbinding met God verkrijgen. Hoe meer vorderingen je maakt,
des te meer openbaart zich je ook de Goddelijke kracht, en in deze verbinding
zul je ten slotte uitgerust zijn met Hem en dingen volbrengen kunnen, die de
onwetende niet begrijpt noch voor mogelijk houdt.
In God is alles, want God is alles. Ben je in
en met God, zo heb je ook alles, want de Vader geeft de Zoon kracht – en jullie
moeten volkomen zijn zoals de vader –. Vermoed je niet, welke geweldige
belofte in deze woorden ligt?” Er drong
zich mij een vraag op de lippen en aarzelend vroeg ik Chorillus: “Voel jij je
verbonden met God, de Vader?” Ernstig en eenvoudig antwoordde mij Chorillus:
“Ja, mijn vriend! Het is een opgave, hier aan deze afzonderlijke plaats, die
geen mensenvoet zonder de hoogste Wil kan betreden, de verbinding rechtschapen
te houden, dat het doel van ieder mens moet zijn. Oneindig ongeluk en pijn zou
het betekenen wanneer deze aardbol zich totaal verduisterd bevond. Gloeit onder
de as ergens nog zo een zwak vonkje, zo kan bij juiste verzorging toch altijd
daaruit een helder vuur doen ontvlamd worden. Het geloofsvuur mag niet
uitdoven. Wij verhoeden het, wij onbekende dalbewoners om niet uit de
ik–motivatie en niet om des loon wils, maar alleen uit de liefde tot God en tot
onze mensenbroeders. Alle kracht ontvangen wij door Hem, en de Geest van God
leidt ons in alle geheimen van Zijn
Schepping en Zijn Wezen. Ik heb nooit je taal van tevoren gesproken, maar ik
begrijp en spreek ze nu, omdat ik in verbinding met God ben en in Hem is niets vreemds,
Hem is niets onbekends.
Ik ervaar uit hetzelfde principe, wat aan gene
zijde van deze berg geschiedt, voor zover het nodig is dat te weten zonder een
krant. We zijn hier over alle gebeurtenissen sneller en grondiger georiënteerd,
dan via telegrafie en post, die nieuws kunnen bemiddelen, want God is overal
tegenwoordig en heeft de menselijke voorzieningen niet nodig. Ben je met God
verbonden, zo heb je alles, alles. –
Dan pas ben je heerser in en buiten je en geen
speelbal meer van de natuurkrachten, wier scherpzinnige koppen gemakkelijk
enkele boeien weten aan te leggen, maar een kenner van de Goddelijke wil en
wet, die aan alle krachten onderworpen zijn. Want deze zijn de werkingen van
Zijn bestendige wil, en je vind vervolgens elke heerschappij in en door God.–“
Verbaasd keek ik naar Chorillus en zei zacht:
“Niemand kan God zien en het leven behouden, hoe kan de mens zich dan met Hem
zo nauw verbinden, dat de Alkracht door hem heenstroomt?” Hij antwoordde: “Mijn
vriend, als je helder en duidelijk wist wat de liefde vermag, dan zou je niet
zo dwaas vragen. In deze is alles mogelijk, dit is het oerprincipe van al het
Zijn, in haar liggen alle sleutels verborgen, ze lost alle raadsels op. De
liefde van God is ondoorgrondelijk en alleen door de liefde worden wij aan God
gelijk. –
Je zag dat eiland waarvan ik je zei, daar
vereren wij Hem, de Heiligste. Er voer geen weg, geen brug tot hem, omgeven
door water is het een afgesloten heiligdom. Ontvlam in je de ware liefde, zo
zal het vurige verlangen je naar onze tempel (heen) leiden. Het water zal je
dragen en op de kristallen vloed zul je, zoals wij het doen, naar ons eiland
kunnen wandelen, dat je het hoogste mysterie onthult, dat is de liefde van God.
–
Wat nut je al het weten en dring je niet door
tot dit binnenste geheim, waardoor je alles onthult kan worden, dan was het als
een holle noot. Neem en ontvlam in je deze liefde, zo lost alles zich op, wat
je nog onduidelijk is en de volgende weg naar God laat zich vervolgens zien.”
Chorillus verhief zich en liet mij in diepe
gedachten verzonken, alleen achter. Liefde! Dit woord van zo oneindige
betekenis, van zo geheimzinnige diepte en zo vaak foutief opgevat, het greep al
mijn zintuigen aan. Hoe neem en ontvlam ik de liefde in mij? Hoe houd ik van
een wezen, dat ik niet kan zien en niet doorgronden?
Verliefdheid en echte liefde
De familie van mijn gastvrienden, bij wie ik
verbleef en die mij met de grootste vriendelijkheid opgenomen had, bestond uit
zijn echtgenote, zijn zoon, die mij in dit dal geleid had, en een dochter van
buitengewone schoonheid. Moeder en dochter verzorgden het binnenshuis en waren
weinig voor me zichtbaar. De charme en puurheid, die zich in het wezen van de
dochter tot uitdrukking kwamen, hadden mij van begin af aan gevangen genomen.
Alle gindse dames van de Europese maatschappij, die voordien de mij bekende
krans van de vrouwelijkheid uitmaakten, leken mij als karikaturen in
vergelijking tot deze jonge maagdelijkheid, die onbewust de van haar hart
uitgaande betoverende prikkel leefde en het hart overwinnen moest. Ik wist, dat
Chorillus, die zo goed gedachten lezen kon, ook mijn gevoelens van deze aard
kende, nooit echter roerde hij deze aan. De vermaning, de liefde in mij te
ontvlammen, gaf daarom mijn gedachtegang een richting, die wel vergeeflijk
lijken zal, vooral ik dit bekoorlijke wezen op het terras voor het huis zag, de
naar het huis toegestapte vader opgewekt begroette. “Liefde, liefde?” vroeg
mijn ziel. “Is deze liefde tot God dezelfde, die de man tot een vrouw voelt?
Is deze liefde dan ook niet een pure vlam, die de
afglans van het Goddelijke in zich verbergt? Stemt de wederkerige liefde niet
gelukkig, openen zich niet de poorten van de hemel voor de liefhebbenden,
voelen niet ook deze zich onttrokken aan het wereldse radarwerk, alleen in het
bewustzijn van het wederzijds in zich opgaan? – Leeft niet in de vrouw ook mijn
naaste, die ik liefhebben moet? Doe ik onrechtvaardig als ik dus een vrouwelijk
wezen met de hele gloed van mijn hart omhels en deze als mijn godin aan mijn
hele wezen wijdt, om in haar bezit gelukkig te zijn en gelukkig te maken?”
Terwijl ik zo zinspeelde, drong zich mij een
beeld op uit mijn verleden. Al lang was ik de kleine episode vergeten, en
merkwaardig, nu was ik niet los te komen van dit beeld. Het is de drukke straat
van een grote stad, een oud moedertje staat bevriezend aan de tochtige
straathoek, vragend spreken haar tranende ogen, duidelijker dan de afgebroken
woorden, die een aalmoes afsmeekt. Ik reik haar vol medelijden een geldstuk
aan. Nauwelijks is het gebeurd, dan wendt een knap bloemenmeisje zich tot mij,
biedt mij lachend en knikkend een boeket bloemen aan. Ik neem hem, geef het
ondeugend plagende meisje, zonder naar de prijs te vragen, een geldstuk en kijk
de lieflijke deerne begerig na.
Het aangereikte geldstuk had een drievoudige
waarde van het bedrag dat het oud-moedertje ontvangen had. Waarom staat dit al
lang vergeten beeld zo duidelijk plotseling voor mijn geest? Mijn geweten legt
mij die vraag voor – Waarom maakte je hier een onderscheid, waar lag de
behoeftigheid? Handelde je rechtvaardig?
Mij nu ergerde achteraf mijn begane handelwijze
voor lange tijd. Daar boven op het terras staat nog het mooie meisje, haar blik
zwerft naar de verte, ze ziet mij niet, die ik, gedekt door bloeiende struiken,
bewonderen kan. In mijn hart welt het verlangen vurig op. Ik zou naar haar toe
willen rennen, de lieflijke gestalte aan mij drukken en aan haar voeten de
bekentenis van mijn liefde stamelen. Ja, dat is liefde! De liefde, die God in
het hart van de mens gelegd heeft, zodat hij gelukkig moet zijn op aarde en Hem
dan danken voor dit Goddelijk geschenk. Ik verdraag het niet, dit snakkende
gevoel, dit brandende verlangen.
Nu is het ogenblik geschikt mij aan de maagd te
openbaren. Ze is alleen, daarom op naar haar – en dan naar Chorillus om hem te
zeggen, hoe snel de liefde mij gegrepen en ontvlamt heeft. Maar zie, daar
nadert Chorillus zich zijn dochter. Ik schrik, waarom? Hij leidt ze in het
huis. Onwillekeurig duik ik me achter het bloeiende struikgewas, zodat zijn
blik mij niet treft. – Waarom? Ik ben mij toch van geen schuld bewust? – En
toch – ik voel mij onbehaaglijk, alsof ik een zonde had begaan. Stappen klonken
achter mij langs de weg, die van de woningen der dalbewoners door de tuin
omhoog naar de hoogte voeren.
Alsof ik op een boze daad was betrapt, zo
schrik ik op en zie de zoon van Chorillus dichterbij stappen. Vriendelijk
groette mij de mooie jongeling. Ik kon echter zijn heldere blik niet verdragen
en sloeg de ogen naar de grond. Ik wist
echter maar te precies, dat mijn nog niet overwonnen opwinding en mijn
geheime gedachte hem niet verborgen waren.
Hij liep naar mij en zei zacht: “Vriend, heeft
de hartstocht je weer gepakt? Waarom schrik je voor mij? Is het niet de
opdracht van de mensen te strijden en te onderscheiden – geloof je, dat ik je
zou veroordelen, omdat je nog worstelt en je innerlijke krachten nog niet
helemaal hebt ontwikkeld?! – O nee, vrees dat niet – Kom, laat ons rusten!” Hij
nam de plaats in die voordien zijn vader ingenomen had en ik voegde mij tot hem.
“Je weet niet van waar ik kom. Ik wil het je
zeggen. Ik heb zojuist mijn bruid verlaten en kom uit het huis van haar ouders!
– Verrast zag ik de jongeling aan, nam zijn hand en riep uit: “zo houd ook jij
van een vrouwelijk wezen, die je als je vrouw eens gedenkt om naar huis te
leiden? O spreek, je ziet de chaos van mijn gevoelens, verlos mij van het wezen
van de pure menselijke liefde. Wat is deze liefde en hoe is ze voor God
gerechtvaardigd?”
“Ik wil proberen je deze vragen te beantwoorden
en hoop, dat je me begrijpt. Wat jullie in jullie landen liefde noemt, heeft
meestal niets gemeen met haar zuiver wezen. Ervaren jullie door een hebzuchtige
neiging iets te behalen, zo geloven jullie liefde te voelen. Aangespoord door
het gevoel voor schoonheid, voelen jullie een welbehagen, en met deze ontstaat
de wens naar genietend bezit. Dit wensgevoel voert zich vaak op tot en met
krankzinnigheid, en dat moet dan liefde
zijn. Deze hartstochtelijke gewaarwording in de mens verlangt alles van het
onderwerp waarop men zich richt, en zowel man als vrouw, die aan haar verslaafd
worden, zijn weldra alleen geneigd, alles van het andere aandeel te verlangen
en zelf echter zo weinig mogelijk te
geven.
Na enige tijd van de roes, nadat de hartstocht
niet meer in consumerende vlammen oplaait, volgt dan meestal de spijt, de
teleurstelling, zelfs de haat. – In de tijd echter, waarin de hartstocht nog
brandt, vind je bij beide delen wantrouwende jaloezie, die tirannie en onvrede
in de nasleep heeft. Deze grote mengelmoes van helse, kwellende eigenschappen,
die, elk naar de beteugelende wilskracht van enkelen, ongeremd zijn of in
bepaalde aangrenzing der welopgevoedheid verblijven, noemt de wereld dan
liefde, en volgens de mate die meestal slechts werkingen te gronde richt, ontwikkelt
zich hierin de dwaasheid om de kracht van de liefde te kunnen afmeten.
Hoe zo heel anders is toch de reine, ware
liefde. Deze stelt niet als de hoofdvoorwaarde op, te bezitten en dan te
genieten; nee, ze wil voor alle dingen onbaatzuchtig geven en vraagt en
overweegt niet of een tegenprestatie ook verleend wordt.
Ware liefde weet ook te verdragen, te
ontzeggen, terwijl de onware liefde zich direct bij een dergelijke uitdaging in
woede of haat verandert, want alles, dat de zelfzucht nabij treedt, wordt door
deze wraakzucht bevochten.
Ware liefde tot de mensen maakt ook geen
onderscheid per persoon, of oud, jong, mooi of lelijk in het uiterlijk, ze
omsluit alles met gelijke zachtmoedigheid, zoals ook God al Zijn schepsels
zonder onderscheid Zijn zegeningen verschaft. –
Houd je van een meisje, zo moet niet het bezit
van haar voor jou de hoofdzaak zijn, zodat je haar jaloers bewaakt, maar de
wederkerige aanvulling heb je in het oog te houden. – Ontbreekt deze, zo kan
een roes van de zintuigen je dit gebrek niet vervangen, maar een diepste berouw
is het besliste gevolg. Vind je echter de gezochte aanvulling, dan zal ook een
vroegere scheiding onmogelijk worden, want wat zich aanvult tot een harmonische
eenheid, wat dus God bijgevolg samenvoegt, dat kan ook eeuwig niet meer
gescheiden worden. Wat echter – en hoe vaak, ja meestal geschiedt het zo bij
jullie – alleen invulling vond van de wederkerige begeerte zonder innerlijke,
diepere harmonie, ook dat heeft ondanks alle uiterlijke banden zich nooit
gehandhaafd en scheidt zich weer, zodra het kan.
Je bent op mijn zuster verliefd, vriend. Is je
liefde helemaal rein? – Hartstocht schept lijden, onreinheid en het gevoel van
schuld. – Je begrijpt mij wel. – In God alleen is de reinste liefde. Ben jij
met Hem verbonden, zo vallen alle slakken van je af.
Doch daarbij behoort een sterkere, grotere,
onontstellende wil, een innerlijk stralend geloofsvuur, – vervolgens ontwaakt
een liefde, die hoger staat dan de liefde der geslachten onder elkaar, zelfs
wanneer deze een pure is. Deze grijpt beiden, man en vrouw, en wel hen, die in
harmonische aanvulling verbonden zijn, want deze zijn Gods kinderen door haar
geworden.
Wij dalbewoners kunnen Hem, de Heer, niet
vergeten vanwege een vrouw of een man, daarom is echter ook ons huwelijk anders
geaard dan die van de wereld. Heerszucht, wederkerig verdriet en misvattingen
kennen we niet; want deze heersen alleen daar, waar de aanvulling ontbreekt, en
zonder deze bestaat bij ons geen huwelijk. –“
Naar de tempel
Mij grepen de woorden van de jonge man zeer aan
en zijn hand nemend, riep ik uit: “O, had ik jouw wijsheid, hoe gelukkig was
ik! – Leef in God, zo heb je alles. Ik bezit niets. Alleen in Hem is de
volheid, Hij is de Bron, die ons alles verschaft.” Hij stond op en naar het eiland
wijzend, die het heiligdom verborg, voer hij verder: “Zoek Hem en wees er zeker
van, Hij zal zich laten vinden.” Met snelle voetstappen verwijderde de
jongeling zich en liet mij alleen.
De zon was ondergegaan en de met de tropen
kenmerkende snelheid, zonder overgang van de schemering, brak de nacht binnen.
In korte tijd heerste rondom diepe stilte, de sterren keken flikkerend van het
hoge hemelgewelf, en de Maan wierp zijn milde licht af op de zich tot in rust
gereedmakende Aarde. Doch in mijn hart wilde geen rust intrekken. – Onrustig
klopte het; een hoeveelheid gedachtes en vragen doorstormden mijn ziel.
Ik keek op naar de lichtende sterrenhemel.
Alsof ooit de aanblik van hetzelfde zo is, terwijl rondom diepe rust heerst,
geschikt, om de mens een begrip van de almacht en kracht van God te geven; want
dit gewemel van lichtende werelden, die in geordende banen hier intrekken,
zonder zich te verwarren, zijn dringend sprekende getuigen van Zijn wijsheid en
van Zijn kracht. Hoe klein voelt de ziel zich daar, hoe wordt ze doordrongen
van het gevoel van de eigen nietigheid, erkent ze als stofje in de ruimte, en
dan evenwel dringt haar het besef op, dat ze meer als niets moet zijn, omdat
anders haar niet de aanleg gegeven was, het heelal met haar betekenissen te
doordringen en de wetten van de Almachtige te erkennen.
Heb ik deze aanleg slechts gekregen, zodat het
bewustzijn van mijn niets-zijn mij verbrijzelt en overlevert aan de wanhoop?
Dan ben Je wreed, Schepper der wereld! Heb ik ze gekregen, daarmee Ik je enkel
en alleen bewonder en aanbid in steeds diepere aanschouwen van Je almachtige
kracht en ondoorgrondelijke onpeilbare wijsheid en uiteindelijk toch erken, dat
ik niets en Jij alles bent, dan ben ik niets beter dan een machteloze, arme
slaaf, die slechts door welwillendheid en geduld het genot van de
onuitputtelijke schatten van de machtige Heer verkrijgt.
Wanneer kreeg ik dan dit brandende verlangen
naar wijsheid, dit inzicht dat mij in staat stelt te beginnen om dit verlangen
te stillen, deze geestelijke aanleg, die geen grens kent om het heelal te
doordringen, deze gedachtewereld, die noch tijd noch ruimte kent, en ten slotte
dit korte leven op een ellendige, misschien de ellendigste planeet van een
zonnesysteem, dat toch slechts weer opnieuw het beschermingsgebied is van een
hoger en machtiger systeem?
“God, U Die dit heelal beheerst en doordringt,
ik vind niet de sleutel tot het doel van het bestaan en Uw heersen. Als niet
hogere doelen U besturen, ‘en het worde!’ eruit knalt en naar buiten dondert in
de eeuwigheid van de ruimte. Hogere doelen, die U misschien slechts versluiert,
zodat de algemene mensheid ze niet ontheiligt, doch die U aan elk openbaren
zult, die oprecht een verlangen daarnaar draagt om ze te onderscheiden.”
Deze woorden riep ik zacht en vol verlangen
naar de sterrenhemel, en toen welde in mij de gedachte op, zó vurig en innig en
toch zo vredesvol, zo gelukkig stemmend, het borrelde omhoog uit mijn binnenste
hart, verwachtingsvol en uitkijkend.
Het was alsof nu meteen voor mij een lieve
persoon moest verschijnen, ook al was het een voor mij totaal onbekende, die
mij liefdevol en vreugdevol zou omhelzen om mij aan haar trouwe hart geborgen
te voelen.
Voor mij gold niet meer om een vrouw met
inspanning te verwerven en deze te omhelzen in het gevoel der liefde, nee, veel
meer kostbaarder, hoger en reiner flitste het op in mijn diepste ziel en mijn
lippen lispelden vurig: “Vader, lieve Vader!” Ik sprong op. Het trok mij voort,
heen naar dat heiligdom, dat geheimzinnig door de golven van de zee werd
omruist.
Met snelle voeten liep ik haastig langs de mij
bekende weg en spoedig stond ik aan de oever van de in het maanlicht zilveren
schuimende zee. Aan de overkant verhief zich het donkere eiland. In zijn
binnenste verborg hij het doel, maar het water scheidde mij. Tot nu toe had ik
niet eenmaal eraan gedacht, dat deze hindernis mij zou afhouden om het doel te
bereiken – het verlangen, de verwachting liet mij elke belemmering vergeten,
maar nu schrokken mijn voeten voor de kibbelende golven terug, die ze
bevochtigden en tranen stegen mij in de ogen, toen ik de vervulling van mijn
vurige wens zag mislukken.
Daar ruiste het weer zo geheimzinnig naar deze
kant zoals toentertijd, als ik met Chorillus voor de eerste keer dit eiland
aanschouwde. Een klinken en ver bruisen scheen uit het binnenste te weerklinken
– het vormde zich tot luiten, tot woorden en duidelijk vernam ik: “Liefde
overwint alles – ze kent geen belemmering, - maar geloof – geloof – geloof!”
En weer welde het in mijn hart vurig op en
jubelend trok het door mijn geest: “Ja Vader, ik geloof U, ja ik geloof in U!”
Ik keek slechts naar het eiland aan de overzijde – het water bekommerde mij
niet meer – een stap voorwaarts – en opgetild voelde ik mij gedragen
voortgezet. Ik betrad de tegenoverliggende bodem, betrad de onder de hoge bomen
en palmen slingerende weg en stond weldra voor een marmeren tempel, wiens
deuren wijd geopend waren. Zacht licht verlichtte het binnenste heiligdom.
Niemand weerde mij de toegang.”
Epiloog
Mijn vertellende vriend had de laatste zinnen
steeds zachter uitgesproken en staarde nu droomverloren in de leegte. Het
gezelschap, dat klaarblijkelijk onder gemengde gevoelens naar zijn verhaal
luisterde, werd uiteindelijk ongeduldig, toen hij geen neiging toonde zijn
vertelling voort te zetten; van diverse kanten klonk hem een “Nu, en verder?”
tegemoet.
Mijn vriend schrok op uit zijn gepeins en keek
de vrager rustig aan. “Bent u deze geheimzinnige tempel binnengedrongen en wat
vond u daar?” vroeg de professor. “Zeker deed ik dat, en ik vond het
versluierde Isisbeeld, de waarheid!” “Dat is interessant. Mag men weten, hoe
zich dit dan ontsluiert en tot zijn recht komt,” antwoordde de professor
spottend.
Medelijdend zag Kristjan hem verder aan en
antwoordde: “Deze aanblik heeft mij, zoals u ziet, niet vernietigd, wel echter
verlicht. Het heeft mij het raadsel van het bestaan en het grootste geheim van
God opgelost. U, waarde professor, kon echter weliswaar gevaar lopen om bij de
onthulling van de sluier erg teleurgesteld te worden, want elk standbeeld mocht
voor u niet eenmaal de waarde bezitten van het antieke!” “Oho, mijn beste, als
u zo daarvan overtuigd bent, zo schuw niet uw ontdekking, ik zal erg objectief
oordelen,” gaf de aangesprokene als antwoord.
“Nu goed, we zullen zien. Luister: ik heb in
die tempel beseft, dat alleen de oneindige liefde van Gods Geest het universum
geschapen heeft. Dat God oprecht van de mens houdt als een vader. Hij wenst, ja
vraagt zelfs aan de mens om Hem weer lief te hebben zoals de vriendelijke
Vader, en dat Hij Zijn kinderen alle eigen macht en kracht wil en zal geven,
indien het schepsel weer oprecht van
Hem houdt, zodat het volmaakt wordt als de Vader.
Voor dit doel is Hem geen offer te groot, ja de
Almachtige buigt Zich zelfs voor de nederige wil uit liefde voor haar
schepsels. Ze verdraagt ook nu nog alles uit liefde en om de liefde op te
wekken, schiep ze het heelal en al het levende, geeft ze de mensen een aards
bestaan, voorziet hen van al het nodige met alle bekwaamheden die tot inzicht
leiden. Kortom, God is de liefde, in Hem vinden we alles!” –
Teleurgesteld zei de professor en gelijktijdig
de hoofdkoster: “Maar dat is toch een oeroude geschiedenis, die ons al lang
bekend is.” Mijn vriend antwoordde: “Werkelijk, mijne heren?”
“Nu, ik zei toch meteen, dat mijn ontdekking
niet eenmaal de waarde van het antieke voor u zou hebben. Als echter deze
waarheid zo oeroud is, waarom laat u dan deze niet levendig worden in uw hart,
zodat ze ook bruikbare vruchten doet ontstaan? – Ja, deze waarheid is oeroud,
maar herkend werd ze tot nu toe nog niet. Alleen de woorden zijn gehoord
geworden, zonder méér te zijn dan woorden, die uit letters zijn samengesteld.
Jullie onderzoeken de letters erg precies en
verklaren in hoge mate intelligent, dat deze nu eenmaal zo samengesteld moeten
zijn, en als ze anders gerangschikt zijn, dan misschien zelfs onzinnige woorden
konden opbrengen. Daarom is het ook erg interessant te weten, hoezo juist zulke
letters zich tot andere woorden en wel tot onzin laten beetnemen. De geest
echter, die in de uiterlijke woorden schuilgaat, ziet en beseft haar niet, want
de waarheid laat zich niet zomaar prijsgeven, maar deze moet verworven worden.
De Godheid Zelf komt om deze sluier van het Isisbeeld op te heffen.
Probeert de mens dit echter eigenzinnig en met
een schuldige bedoeling, zo vervalt hij in afgestomptheid, dwaasheid en
stompzinnigheid. Jullie willen van mij weten, wat ik in het heiligdom anders
nog te weten ben gekomen? Zoek eerst zelf ieder dal (diepte*) te verwerven en
in dat heiligdom door te dringen, dat het innerlijkste en het geheimzinnigste
van elk afgezonderde plaats bevat, om de stem van de Vader te vernemen. Maar
doe het zoals ik. Schuw niet de weg door onvruchtbare woestijnen en steppen;
laat alles achter, wat jullie nog aan mensen verbindt, laat jullie door het
vertrouwen leiden en door de hoop, in het geval jullie vermoeid zijn. Jullie
bereiken dan ieder gezegend oord der vrede, waar de mensenliefde priesterschap
uitoefent.
* (vertaler)
Overwin de leeuw van de eigen wil, scheur uit
je hart de begeerte en de lust en laat jullie dragen vol vast geloof, zelfs
over de afgronden, die anders de zekere dood in zich verbergen. Zo bereiken
jullie het heiligste en kostbaarste doel in de tempel van de Vader en kunnen
nu, onbekommerd voor jullie leven de ontsluierde waarheid zien.
Lukt het jullie dan terug te komen, zo zal je
uit de priesterhand de weer verworven onschuld ten deel vallen.”
Deze woorden maakten op de aanwezigen een heel
merkwaardige indruk, over het algemeen zelfs een afstotende. De fysicus
mompelde: “Heeft men ooit van zulk een nonsens gehoord?” De arts, tot wie zich
de hebzuchtige familieleden voegden, schudde het hoofd, fronste het voorhoofd
en drukte zich zachtjes uit met: ”Religieuze waanzin met beginnende grootwaan!”
De kerkkoster stond op en maakte aanstalten om
weg te gaan, terwijl de overigen met domme gezichtsuitdrukking mijn vriend
aanstaarde en klaarblijkelijk niet juist wisten, hoe ze zijn woorden moesten
opvatten. Uiteindelijk verhieven zich allen, en de industriedirecteur meende
verachtelijk: “Eh, U hebt ons daar dus wat mooi wijsgemaakt met uw dwaze
geschiedenis. Ik had nooit geloofd, dat een man als u zo enorm kon liegen. Ik
dank u echter voor verdere dergelijke schertsen!”
Alle aanwezigen keerden zich nu tot de deur, om
het huis te verlaten, als mijn vriend met luide stem riep: “Nog één ogenblik.
Als ik uit die tempel terugkeerde, waar ik de heiligste waarheid vernomen en
herkend heb, toen brandde in mijn hart het vurige verlangen, om ook mijn
stamfamilie mijn inzicht over te brengen en door het verworven geluk deze
mededeling te doen. Ik uitte Chorillus de wens om terug te keren en een
verkondiger van mijn ervaringen te worden. Toen raadde hij me af en sprak:
<Je zult geen geloof vinden. Men zal je in het gezicht uitlachen en je
bespotten. Predik jij je waarheid, zo zal men ze voor een leugen houden. Want
alleen die rein van hart is, stoot zich niet aan haar waarheid. Alleen wie de
ademtocht van de Godheid bespeurt en op haar zachte weeën acht, kan inzicht
verwerven. Probeer echter, of je open oren vindt en keer dan met de nieuwe
ervaring tot ons terug. Wanhoop echter niet, wanneer je ervaringen verwerpelijk
zullen zijn, want of hier in onze dalen, of ergens anders op een of ander afgelegen
plaats op Aarde, wie daar de tempel van de Vader zoekt, is in staat hem overal
te vinden. Alleen zal helaas het voor de hand liggende het minst geëerd worden.
Allen, die zich daar verenigen in de liefde tot de Vader, zijn ook met ons
verbonden en zijn onbewuste dalbewoners, onze broeders!> – “Ik zie,
Chorillus heeft waar gesproken, en zo gaat jullie je wegen, ik ga mijn weg.” –
“Hoe moeten wij deze dwaasheid nog langer
aanhoren,” zei opzettelijk luid de familie, nam de arts in hun midden en ging
ijverig en zacht redetwistend naar buiten. De overigen volgden hen en spoedig
waren de verlichte kamerruimtes leeg tot op ons beide na.
Ik greep de hand van mijn vriend en vroeg
bezorgd: “Wat zul jij doen? Deze en gene broeden bedenkelijke plannen uit!” “Heb
geen vrees om mij,” antwoordde hij. “Ik ben beschermd tegen alle aanslagen.
Maar wie ben jij gezind: ik geloof je en erken de waarheid van je woorden. Wil
je me volgen?”
“Waarheen?”
“Naar Chorillus!”
“Je weet, ik heb hier dierbare ouders; ik mag
ze niet verlaten, en zei Chorillus niet, óveral kan men een dalbewoner worden?”
Mijn vriend drukte mij de hand en zweeg. We
gingen van elkaar uiteen. Een paar dagen later wilde ik hem bezoeken, maar het
huis was toen door hem verlaten.
Mijn vriend had alles aan een vreemde familie
verkocht en al op de dag na die merkwaardige avond zich verwijderd uit de stad
zonder afscheid. Niemand weet, waarheen hij zich heeft gewend.